| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over het droomen.
Door Alexander de Koning, in leven Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Meppel.
De Secretaris onzes Departements Tot Nut van 't Algemeen heeft mij eergisteren een' schrik op het lijf gejaagd, die mij heugen zal, toen hij mij kwam vertellen, waaraan ik, in den kruistogt van zoo vele gedachten en aandoeningen in mijnen geest, en zittende met een afgemat en ongesteld ligchaam vóór zoo vele bezigheden, niet gedacht had, t.w. ‘dat ik eene spreekbeurt had te vervullen dezen avond.’ Ik besloot mij aan de boete te onderwerpen, berekenende tijdwinst en ongemak tegen elkander, en aan het qu'en dira-t-on maar niet denkende. Evenwel, ik heb dat besluit weêr opgegeven, omdat ik toch fatsoenlijker mijn voorlezerswerk hier eindigen wilde.
Ik dacht toen over dat woordje fatsoen na, en zoo had ik eene stoffe voor mijne voorlezing. Deze is het droomen. Hoe kunnen toch onze gedachten-reeksen zoo loopen: fatsoen en droomen! Ja; knigge had, in zijn boek over de Verkeering met Menschen, gezegd, dat het niet fatsoenlijk was, droomen in gezelschap te vertellen; en, toen mij dat inviel bij het onfatsoenlijke van boete betalen, riep ik onwillekeurig: ‘Dat 's niet waar; want wat zouden er dan vele onfatsoenlijke lieden zijn!’ Men zij het al met salomo eens, dat in vele droomen, gelijk in vele woorden, ijdelheid is, en zegge al: o! droomen is bedrog, men is toch vaak gereed
| |
| |
om allerlei droomen te verhalen, en is men daaraan, elk luistert dan als met opene ooren, en ieder heeft er wat bij te voegen. Dit is wel aan kundiger en fatsoenlijker overgekomen, en dus zal het mij ook niet kwalijk genomen worden, als ik eene voorlezing over het droomen doe.
Één ding verzoek ik u, dat ge wakker blijft.... Neen, dat zult ge wel, als altijd; maar dat ge niet denkt: ‘van droomen weten we genoeg,’ of: ‘daar weet niemand wat van, en hoe zullen we ons dan vervelen!’ Tegen die verveling zal ik trachten te zorgen, en, als we al eens aan het droomen raken, zoo wij maar, met genoegen, een nuttig uurtje gedroomd hebben; want ‘Tot Nut van 't Algemeen’ is de spreuk der broederschap, wier lid hier spreekt.
Ons geheele leven is een droom. ‘De mijne is schoon, maar kort geweest;’ deze heerlijke woorden sprak maurits, een Graaf van Saksen, stervend, tot zijnen Arts. Vóór 22 jaren schreef ik in het Album van eenen, kort daarna gestorven, vriend:
Wat zoudt ge rusteloos om eene schaduw zwoegen?
Het leven is een droom, de dood een sluimering.
Gelukkig, die hier droomt van deugd en van genoegen!
Gelukkig, die ontwaakt, eer hem een schrik beving!
Hoe veel ik zoude kunnen, ik mag nu over deze stelling, dat men het leven een' droom kan noemen, vaak zoo raadselachtig, onwaarschijnlijk en vlugtig! niet uitweiden, zoo min als daarover, dat er dikwijls wakende gedroomd wordt, waarvan ik echter ook spreken moest. Wat al voorstellingen, verwachtingen, verbeeldingen, zelfvoldoeningen, genoegens, smarten hebben de menschen niet, die waarlijk op droomen en bedrog uitkomen; en hoe dikwijls komt de vraag te pas: ‘Droomt ge?’ Ja, ik zelf heb vele malen letterlijk wakend gedroomd. Uit mijne jeugd blijft mij, onder anderen, altijd bij, hoe ik eens een' vriend, toen hij naar de Leidsche Akademie ging, een' brief toegezegd had, maar
| |
| |
zijn adres niet konde wedervinden: hij beknorde mij in een' brief, dat ik mijn woord niet hield; ik antwoordde, verontschuldigde mij, verzocht hem zijn adres, en beloofde, hem dan terstond te zullen schrijven, deed den brief toe, en - toen werd ik wakker. Lacht mij over deze dwaasheid niet te zeer uit. Iets dergelijks zal u ook wel eens zijn overgekomen, al biecht gij niet zoo vrij uit. Ge zult wel eens in uw leven, op klaarlichten dag, zoo gedacht, gesproken en gehandeld hebben, dat het u bleek, dat ge wakker, in dubbele beteekenis wakker droomdet.
Maar, wij hebben het over droomen in den slaap. Zegt ons eens, gij groote, wijze mannen, die Filozofen zijt, en 's menschen ziel en geest zoo diep hebt bestudeerd! wat is een droom? - ‘Ja, dan moeten we u eerst beduiden, wat de geest is, hoe in denzelven denkbeelden en gewaarwordingen ontstaan, en wat de slaap is, en’ ... - o Neen! Behoort er zoo veel toe? Daartoe hebben wij thans geen tijd. - ‘Nu, wij zullen u toch trachten te beduiden, wat een droom is. Hebt maar geduld!’ - o, Wij zien het al! Neemt het ons niet kwalijk, het is of ge al droomen gaat. - ‘Nu, ja, om u dan de waarheid te zeggen, wij weten het ook niet regt, en zullen er denkelijk niet goed achter komen, zoo lang wij onszelven alleen bij terugkaatsing in andere voorwerpen, als in zoo vele spiegels, en de dingen buiten ons niet dan door eene middelstof, de zinnen, waarnemen.’ - Ja, zoo is het veel beter, dan onverstaanbare beschrijvingen van de dingen te geven; en het is ons ook genoeg, door een' droom te verstaan dat spel van onzen geest met de kinderen onzer gewaarwording en verbeelding, dat ons zoo vaak vervrolijkt, verontrust of bedroeft, wanneer onze moede leden sluimeren.
Wat moet de allereerste droom van een mensch een wonder in zijne oogen geweest zijn! Maar houdt dit wonder op, door de herhaling? Met alle menschen, die een gezond hersengestel hebben, houden wij het daarvoor, dat onze zinnen de gangen zijn, door welke
| |
| |
onze denkbeelden de ziel bereiken. Maar - die toegangen zijn gesloten, en evenwel denken wij. Wij worden aangedaan, en - geen uitwendig voorwerp schijnt indruk op ons te kunnen maken. Wij zien, hooren, rieken, voelen, smaken, en schijnen het niet te doen. Aandoeningen van verschillende soort worden in ons verwekt, en wij moeten ze ons laten welgevallen, zonder iets er tegen te kunnen uitregten. Zoo gaat het, als wij droomen.
Waarlijk, het is niet te verwonderen, dat alle onbeschaafde en niet beschaafde volken, welken het eigen is, al wat zij niet begrijpen kunnen, onmiddellijk af te leiden van bovennatuurlijken invloed, niet alleen de droomen voor iets Goddelijks en iets voorbeduidends aanzagen, maar dat bij hen de droomuitlegging zelfs eene wetenschap was, die hare vaste regelen scheen te hebben.
Wij ontdekken dit, in jozef's geschiedenis, het eerst bij de Egyptenaren. Van hen ging het tot de Oostersche volken, ook tot Grieken en Romeinen verder over. Het boek, dat de Openbaring Gods bevat, leert ons, hoe de Vader des menschdoms zich naar dezen denktrant, die aan zijn kind niet zoo ras konde ontwend worden, schikte, en het dikwijls door droomen onderwees, die somtijds zoo besturende, dat ze iets Goddelijks behelsden, iets toekomstigs aanduidden; zorgende echter, dat deze manier van onderwijzing niet schadelijk werd, en daartoe zulke droomen onderscheidend kenmerkende. Deze opvoedingsmanier behoorde tot die zaken, welke een Apostel noemde ‘de eerste beginselen der wereld,’ dat is het A B C van het menschdom, dat niet tot hoogeren stand anders konde opgeleid worden.
Hieruit blijkt tevens, hoe verkeerd men handelt met nu nog waarde te hechten aan eene voorbeduiding der droomen, in onbepaalden zin, en dat slechts, omdat het uit onkunde of bijgeloof ontspruit, bij onbeschaafde zinnelijken plaats vindt. Intusschen van de voorbeduidende geaardheid der droomen nog nader.
| |
| |
Wij houden allen de loffelijke gewoonte van slapen aan, en dan te ontwaken, zonder gedroomd te hebben, bewijst onze goede spijsvertering, en de welgesteldheid onzes ligchaams en onzer ziele. Maar het is even waar, dat men altijd droomt, als men slaapt; doch dan heeft men er geene bewustheid of geheugen van. Wat men in den voornacht of morgenstond droomt, wordt misschien ligter onthouden, dewijl we dan het naaste aan den wakenden toestand zijn. Evenwel volgt hieruit niet, dat we in dien tusschentijd niet droomen; want het geheugt ons immers ook wel eens, al ware het flaauwer, van droomen midden in den diepen nachtslaap. Datgene in ons, wat de Wijsgeeren ons ik noemen, houdt nimmer op te denken; het is denking. Het zij wij waken of slapen, onze geest heeft immer eene reeks van gewaarwordingen, schoon vaak zoo verward, dat er in onze bewustheid of in ons geheugen geen spoor van achterblijven kan. Onze geest denkt, ook als ons ligchaam slaapt; en dan denken, is - droomen.
Doch droomen, verstaan in den gewonen zin van met bewustheid, kan men voor een tusschending houden tusschen slapen en waken, en de droomende wordt niet onaardig vergeleken met een orgel, waarin de toonen klinken naar de registers, die uitgetrokken zijn.
Ieder droom, zegt de wijsgeerige Arts weickard, heeft uit een zeker gewaarwordend deel of werktuig des ligchaams zijnen oorsprong; of eene, van 's daags, aanhoudende en ons in het bed vergezellende aandoening geeft er aanleiding toe: daarop volgt dan eene schaar van nu eens meer, dan min zamenhangende voorstellingen, die met de eerste gewaarwordingen of het eerst gewaarwordend deel, met de eerste zenuwentrilling, door eenen of anderen indruk veroorzaakt, die daardoor ongeloofelijk snel in de ziel vloeit, eene gelijkvormigheid, verwantschap of maatschappij hebben.
Doch, dat voorbeelden ons ophelderen, wat ik anders niet zoo duidelijk van de veroorzaking der droomen, als werkzaamheden des geestes buiten de medewerking der
| |
| |
zinnen, zoude kunnen zeggen. Drong ons een lichtstraal in het oog, de daarop volgende droom betreft doorgaans zigtbare, heldere voorwerpen. Een aangenaam of onaangenaam geluid schept ons alle de bevalligheid van welluidende voorwerpen, of men droomt van akelige, hoorbare dingen. De gewaarwording zij te zwak, om te worden opgemerkt, zij werkt toch, onze zenuwen trillen toch, onze geest wordt toch aangeraakt. Zoo verklaart weickard zelf zijn' droom van hout en hakken uit het rommelen in de kagchel, half slapend gehoord. Zoo doet eene heete koorts van vuur droomen, ezv. Zoo wierp zich zekere Dame tusschen de in een tweegevecht met dolken gewapende strijders in, werd deerlijk gewond, en ontwaakte: eene vriendin had haar, uit plagerij, zachtkens met eene speld geprikt.
Gezonden, zegt men, en door zwaren arbeid afgematten droomen weinig, dat uit de groote teveelheid of de te groote schaarschheid van levensgeesten verklaard wordt, door welke beiden de indrukselen niet zoo goed kunnen waargenomen worden, als bij middelmatige ligchaamssterkte, die de trilling der snaren van ons gevoel gemakkelijker, en den loop der geesten geregelder zijn doet. Ik mag het lijden, schoon mijne eigene ondervinding bedenkingen opwerpt.
Dat men veel tegen den morgenstond droomt, is omdat de veerkracht der zenuwen en spieren dan der herstellinge nabij is, en, dewijl uiterlijke voorwerpen geene nieuwe gewaarwordingen verwekken, wekken alleen inwendige bewegingen de verbeeldingskracht op. Bij den in flaauwte gevallenen is gebrek, bij den dronkenen te groote overvloed van levensgeesten oorzaak, dat zij zelfs tot droomen buiten staat zijn.
Ik vertelde u straks, dat wijze menschen wakend wel eens droomen kunnen; en nu valt mij in, dat gekken of waanzinnigen dit zelden of nooit doen, t.w. in den zin, waarin wij er nu van spreken, met bewustheid. Dat 's toch vreemd, en, zegt men, zij slapen meestal op den rug, als de kinderen, die zeker veel minder dan
| |
| |
de volwassenen droomen. Ik weet niet, hoe ik dat alles zoo weet; maar wel, dat ik het weet en onthield, en er wel eens over dacht en praatte en las. Het is dus al vast geen regel zonder uitzondering, dat men op den rug moet liggen om te droomen. 't Is jammer, dat men er zoo weinig aan doen kan, om eens genoegelijk te droomen; dit zoude ons de treurigheid van menig een dag nog al wat verzoeten: maar men ziet wel eens, dat de poging tot genoegelijk droomen een onaangenaam gevolg heeft; gelijk het mogelijk waar is, dat het getal der onaangename droomen het grootste is.
Ik wil gelooven, dat men veelal droomt van hetgeen ons overdag of onlangs bezig hield; maar, hoe vele uitzondering! Droomt men niet even dikwijls van dingen, nooit of in geene jaren gedacht, zelfs wanneer het een of ander, kort vóór den slaap gebeurd, diepen indruk op den geest gemaakt had? Kan men niet de verste toekomst en het langstverledene, de grootste afstanden, vorige eeuwen en de ons onbekende eeuwigheid in den droom verbinden, zonder dat het jongste, dat ons bejegende, er invloeit?
Heeft het temperament op alles, dan heeft het ook op het droomen grooten invloed. Lieden van een gezond gestel, en welvoorzien van goed bloed, droomen van eten en drinken, zingen, dansen en spelen veel; die een taai en slijmerig bloed hebben, van schepen ..... ja, omdat ze van water ezv. droomen; galachtigen, van kibbelen, vechten; melancholieken van dood, moorden, spoken, duivels en meer nare dingen.
Ik zoude ook wel durven vaststellen, dat de droom, b.v., van een' boer, die nooit verder dan zijn dorp of de markt kwam, en niets weet of leert dan hetgeen hij werktuigelijk doet, veel verschilt van den droom eens Dichters of Wijsgeers. Niet dat beschaafden, vlug en diep denkenden altijd even wijs droomen, - neen, dikwijls nog gekker dan weetnieten of dommen; maar hunne droomen zullen toch wel voller van inhoud, ruimer van omtrek, hooger in vlugt zijn.
| |
| |
Over het geheel is uitgebreidheid van ruimte en tijd eene eigenschap der droomen. Men reist naar de verste streken, laat groote gezelschappen van levenden en dooden verschijnen, bouwt en verdelgt heele steden en rijken, verbindt jaren en eeuwen, hemel en aarde, maakt plannen op plannen, en stelt gebeurtenissen op gebeurtenissen daar. De verbeelding, de beste tooverlantaren, schildert ons tooneelen in menigte, die ons beurtelings ontzetten, bedroeven, en doen lagchen. Ook vlugheid is den droom eigen, zoodat we niet alleen hard loopen en rijden, maar vaak magtig hoog en snel vliegen kunnen. Onze geest, in zijn' afgetrokken' of eenzamen staat, denkt gedachten, maakt plannen, vindt zaken uit, tot welke hij, in wakenden toestand, met alle moeite en tijd, buiten staat is. Scheen het niet wel eens, alsof het ligchaam den geest had gehinderd, en deze, van de boei ontslagen, te vlugger werkte?
Men weet van een' Wiskundige, die de oplossing der moeijelijkste voorstellen in den droom vond; van een' Arts, die eens, droomend, het berigt van een' kranke las, die hem vele oefening kostte, over dat berigt zijne gedachten mededeelde, geneesmiddelen voorschreef, waarvan hij, ontwaakt, het met verbazing gevonden voorschrift goedkeuren moest; van een' Dichter, die, in zijn' droom, het plan van een zijner beste dichtstukken ontwierp; en met hoe vele voorbeelden ware dit te staven, welker waarheid niet kan betwijfeld worden! Mijzelven is dit meermalen bejegend; doch de vermelding vooral van twee hiertoe betrekkelijke gevallen laat de tijd niet toe. Een van dezelven behoort tot de zonderlingsten, tot welke ook deze behoort, dien ik eens van den Heer van goens las. Deze was elf jaren oud, en, in zijn' droom, op de Latijnsche school. De leermeester wierp eene vraag op, rakende den zin eener Latijnsche phrasis. Hem, den eersten, wordt zij gedaan. Hij weet het niet, zweet van angst in zijn gepeins. Die naast hem zat, gaf alle teekenen van ongeduldig verlangen; en dezen hoort eindelijk van goens de vraag terstond en goed beant- | |
| |
woorden, en konde zelfs niet begrijpen, dat hij er niet op had kunnen komen. Dit, zegt hij, heeft altijd mij getroffen. Hoe! de ziel, die met de grootste inspanning zoekt, wordt, in eene seconde, de ziel, die het vindt. Zelf weet men het niet, en weet het wel. Deze droomen zijn gewoner, dan men denkt.
Maar, ik ga tot het nut der droomen over. Met verscheidene voorbeelden uit de ongewijde geschiedenis zoude het kunnen bevestigd worden, dat er droomen gedroomd zijn, aan welke de uitkomst volledig heeft beantwoord. Altijd denk ik, met achting, aan dien Leeraar, die, op zijne eerste standplaats, den door verkeerde Godsdienstbegrippen verbijsterden Dorpschoolmeester redde van den zelfmoord, door te droomen, dat hij dien beging; aan dien losbol, die, met het Christelijk voorbeeld zijner vrouw spottende, den dag zijns doods zich hoorde aankondigen, en waarachtig bekeerd werd, om op dien zelfden dag goedsmoeds te verscheiden; en aan die vrouw, die de zonderlinge lotgevallen, aan haar huwelijk verbonden, zoo wel als hare huwelijkskeuze, vooruit gedroomd heeft. Ik zelf (en niemands ongeloof neemt mijn geloof daaraan weg) droomde, vooral in dat half jaar, dat ik in mijn Sliedrecht wist, dat ik tot u zoude komen, van gevallen en ontmoetingen, die mij zóó zijn bejegend, dat ik, aan dezelve denkende, tevens aan die vooruitgezigten denk. En is er al eens iemand, die zich niets bewust is van zulk slag van droomen, en ze daarom loochent, dien zeg ik, wat lavater van het voorgevoel zeide: ‘Wat in sommigen, al ware het maar in één, zeker plaats heeft, kan in allen zijn, al wordt het niet opgemerkt.’ Voorts, hetgeen ik onlangs in het Gezondheidsboek van den Arts willich las: ‘Waarom hieraan getwijfeld, als men gelooft, dat de mensch, ook in zijne kleinste aangelegenheden, onder het toezigt der Voorzienigheid staat?’
Werk ik zoo niet het bijgeloof in de hand? Dat deed ik, indien ik, in den eigenlijken zin, den droom voorzeggend noemde. Maar neen, hij is óf geboren uit die ver- | |
| |
moedens van de toekomst, waaraan men, door omstandigheden, en overweging van derzelver zamenhang, ligtelijk denkt, óf hij behoort tot alle die voortbrengselen onzer verbeelding, waarvan de geest er duizenden kan scheppen, onder welke ligt een paar gevonden wordt, door de uitkomst bevestigd. Immers, niet alle droomen, die indruk op ons maken, komen uit; vele blijven zonder gevolg, en zelfs beuzelachtige, vergetene, en welker voorbeduiding nutteloos was, worden vervuld.
De droomen hebben grooter nut, zonder dat wij ze als Profetiën aanmerken.
Ja, als men zoo eens, regt genoegelijk, droomt, van redding uit bezwaar, van voorspoed en vermaak, van de vervulling onzer wenschen, dat beurt niet zelden het neêrgebogen hart magtig op, en stemt onzen geest, als 't ware tegenwillig, tot opgeruimdheid en vreugde. Als men zoo, zonder moeite, in zijnen droom, als van zelve is gekomen op de eene of andere ontdekking, het een of ander goeds en gewigtigs leerde, en, bij den aanvang der werkzaamheden van den dag, zich even zoo verblijdt, als verwondert, over de nachtelijke verrigtingen van onzen geest, hoe onbetaalbaar is dan die droom! Wie zoude zich elders in gezelschap gewenscht hebben, dan daar in den arm des slaaps?
Meer dan ééne belangrijke waarheid wordt ons door het droomen geleerd. Het leert ons menschenkennis, door zelfkennis. Niet alleen en niet zoo zeer de mate onzer gezondheid; maar ook, en zeker zeer veel meer, ons temperament, (en hoe allernoodzakelijkst is de juiste kennis daarvan tot onze zelfbesturing, en alzoo voor onze deugd en gelukzaligheid!) maar ook de mate van onze verstandelijke beschaafdheid, en der talenten van onzen geest, blijkt ons uit onze droomen. Zij leeren ons den aard van onzen geest duidelijker kennen; zij overtuigen ons, dat dezelve een altijd onafgemat, uitgebreid, en.... ja, een eeuwig werkend wezen is, dat zich kan verheffen boven het ligchaam, over het stof der vergankelijkheid, over de grenzen des tijds, in eene eindelooze ruimte.
| |
| |
Gaat er, als wij slapen, ook iets in ons om, of staat onze denking stil? Onze droomen antwoorden, de mensch blijft een altijd denkend, altijd werkend wezen.
De groote Zedeleeraar reinhard zegt ergens: Er is eene uitlegging van droomen, die zeker is en nuttig, wanneer wij, namelijk, uit dezelve niet zoo zeer gissen, als wel leeren, hoe wij zijn, welke neigingen zich het meeste in ons verschuilen, en aan welke feilen wij het meeste onderworpen zijn. De Ouden, met name plato, zeno, plutarchus, hebben reeds getoond, dat men uit de droomen zijne gebreken en zijne vorderingen in het goede opmaken kan. En zoude dit niet zoo zijn? Wakende kunnen wij onze neigingen wederstreven, en beletten vrij voor den dag te komen. Onze bezigheden, zorgen, verstrooijingen, en de voorwerpen, die ons omgeven, zijn, bij den dag, zoo menigvuldig, dat de verkeerde neigingen des gemoeds gemakkelijker tegengestaan of moeijelijker opgemerkt kunnen worden. Doch, gansch anders is dit in den slaap. Dan is de geest aan zichzelven overgelaten; dan handelt hij, zoo als hem eigen en natuurlijk is; onze neigingen nemen dan een' vrijen loop, en zoo wordt ons duidelijk getoond, aan welke zijde ons hart het zwakste en het onzuiverste is. De Godsdienstige bidt dan ook gaarne, wel wetende, dat hij dan om de reiniging zijns harten bidt:
Verkwik ons door een zoete rust,
Om goed te doen met nieuwen lust!
Dat onze slaap gematigd zij,
En zelfs Uw' naam tot eer gedij'!
Onze slaap is het natuurlijkste en bevalligste beeld onzes doods, dat ons gegeven kan worden. Zoude men dit alleen tot ons ligchaam bepalen, niet tot onzen geest uitstrekken moeten? Mij heugt, eens te hebben hooren zeggen, dat de slaap, of de droom, het model schijnt van onzen afgescheiden staat. Aangenaam verrassend was mij dit denkbeeld. Ja, gelijk ons ligchaam rust in den arm des slaaps, zal het eenmaal in den arm zijns
| |
| |
broeders rusten. Maar, slaapt het in den dood, niet alzoo onze geest. Hij werkt, als buiten het ligchaam, en doorzweeft de geheele toekomst. Dit werken, en dit zich uitstrekken tot het toekomstige, behoort beide, naar de leer des grooten lavaters, tot het wezen van onzen geest, en zal zich eens heerlijk ontwikkelen. De staat des drooms zij ons dan vrij de beeldtenis der afgescheidenheid onzer ziele van ons ligchaam! In die donkere eenzaamheid ontvangt de geest opvoedingslessen, die hem voor den toekomenden staat na den dood toebereiden.
Laat mij nog iets opmerken. Er vallen ons vaak gedachten in; verhevene, juiste begrippen, zelfs bovenzinnelijke denkbeelden. In één oogenblik ontwikkelen zij zich. Helder en vast liggen zij in ons begrip. Toch staan zij in geen verband met hetgene wij te voren dachten, noch met eenig iets buiten ons. Vanwaar komen die invallende gedachten? Zouden ze ook, in onzen slaap, door onzen geest zijn gevormd, ontwikkeld en uitgebreid? En hoe veel zijn wij dan, buiten ons toedoen en weten zelfs, aan den, in het verborgene goeddoenden, Vader der menschen voor onze droomen verpligt! daar toch onze zintuigen en de ons omringende dingen ons belemmeren, om die gedachten te vormen, die wij nu zeggen, dat ons invallen. Wat volgt hier meer uit? Dit. Gelijk de slaap ons toebereidt tot onze werkzaamheden op den dag, alzoo zal de afgescheiden staat van onzen geest in den dood eene opvoeding, eene ontwikkeling zijn tot de werkzaamheden van dat onverderfelijk leven, dat de Bijbel toezegt aan het ligchaam en den geest van Gods dankbare vereerders.
Wat zamenhang dan tusschen deze zinnenwereld en de wereld der geesten! wat analogisch verband tusschen de openbaring der natuur en die des Bijbels! wat treffelijk geheel! welke vaste en digte aaneenschakeling! welke zoetvoerige overgang en opklimming in de werken van onzen Vader!
| |
| |
En nu goeden nacht, o onze ontslapene dierbaren! en - onze dag bezorge ons dien goeden nacht!
Hoe troost in 't smachtend avonduur
De dauw der lavende natuur
Den moeden huurling, die zijn jongste kracht voelt zinken;
Hoe lieflijk zwelt hem 't leger aan,
Als hij zijn taak ziet afgedaan,
En hem de zoete slaap de toekomst aan doet blinken!
Zoo is de dood, die eens ons wacht.
Zijn koele, kalme, lange nacht
Is weldaad der natuur, die ons Gods hand bereidde.
Hoe diep miskend ook van den mensch,
Eens wordt hij hier zijn zoetste wensch.
Dezelfde Vaderhand schiep, ons ter laafis, beide.
Neen, Hemelsch Vader! in den dood
Is uwe liefde ruim zoo groot.
De slaap laaft van één' dag, en sterkt tot nieuwe zorgen;
Terwijl de dood verkwikking schenkt
Van elken dag, die 't harte krenkt,
En kracht en lust herstelt tot eenen eeuw'gen morgen.
|
|