Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanmerkingen, rakende den door den heer J.H. Halbertsma gemeengemaakten brief van Carolus Niëllius.Den Heere Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer en Vriend!
Ik las, vóór weinige dagen, met veel genoegen, in uw geacht Maandwerk voor April dezes jaars, (Mengelw. bl. 174 env.) den Brief van carolus niëllius, van 15 Februarij 1619, (blijkbaar uit Dordrecht geschreven) aan jean augustijn, medegedeeld door den Heer j.h. halbertsma. Deszelfs inhoud is, vooral wat het eerste en voornaamste gedeelte betreft, zoodanig bekend, dat ik waarlijk meende, dat hij reeds elders was uitgegeven; doch ik vond hem nergens, en zelfs brandt gewaagt van hem niet, in zijn derde Deel, op bl. 439, gelijk men verwachten mogt, zoo hij hem onder het oog gehad had. Hij is dus van belang, als volkomen bevestigende, wat door gemelden Geschiedschrijver, ter aangehaalde plaatse en elders, of door anderen, ten aanzien van een goed deel der handelingen van het Dordsche Synode, verhaald is. - Maar wie was die jean augustijn, aan wien deze brief gerigt is? - Dit heb ik (zegt de Heer halbertsma) niet kunnen ontdekken. - Mij dunkt, dat het laatste gedeelte van den brief al vrij duidelijk vermoeden laat, dat augustijn geen ander is, dan j. uitenbogaert, die, het land ontweken, zich thans te Antwerpen onthield, en van wien bekend is, dat men er op uit was, om hem daar, zoo men konde, op te ligten. Doch het behoeft hier bij geen vermoeden te blijven. - Zoo ras de vervolging tegen de Remonstranten was aangevangen, werd het, vooral voor hunne Leeraren, van groot belang, bedacht te zijn op eene, zoo veel mogelijk, veilige briefwisseling onder elkander en met hunne onderlinge betrek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen, en namen zij daartoe meest allen verdichte namen aan, waarvan zij zich in de onderteekening en op de opschriften hunner brieven, en ook in derzelver inhoud, bedienden. Daarin werden ook somtijds plaatsen en zaken met vreemde benamingen uitgedrukt. Vooral werd dit noodzakelijk, toen de Leeraars, op elk van wier hoofden vijfhonderd guldens gesteld waren, onder het kruis predikten, en toen van elk, die huis of schuur tot de preke leende, of de leerredenen bijwoonde, willekeurige boeten werden afgevorderd; vermits veel door brieven geregeld moest worden, en de Leeraars niet alleen hunne commis, siën, om, bij gedurige afwisseling, nu hier, dan elders, de gemeenten te gaan bedienen, schriftelijk van de Directeurs der Remonstrantsche Societeit moesten ontvangen, maar ook deze aanhoudend met de gemeenten, over derzelver bijzondere zoo wel, als over de algemeene belangen, moesten corresponderen. Vanhier, dat in de brieven van dien tijd, dis nog in grooten getale, hier en ginds verspreid, voorhanden zijn, even als in andere geschriften, tot de Remonstrantsche geschiedenis behoorende, menigte van die verdichte namen voorkomt, welke den inhoud voor hen, die niet weten, wie of wat door dezelven bedoeld worden, duister, of niet zelden onverstaanbaar, maken. Uitenbogaert, die gewis onder de eersten was, welke eenen geleenden naam behoefden, ontving al vroeg dien van augustijn, welke hier voorkomt; doch daarna ook andere. - De Heer halbertsma geeft te kennen, dat men van zijn Ed., zoo de tegenwoordige brief door het publiek wèl ontvangen wordt, meerdere dergelijken te wachten heeft; en wij durven zijn Ed. wel verzekeren, dat zij, voor zoo veel zij niet reeds elders mogen zijn uitgegeven, aan velen zeer aangenaam zijn zullen. Ons zullen zij in het bijzonder, vooral zoo zij in of na 1623 geschreven zijn, zeer welkom wezen. Daar het nu zeer mogelijk is, dat men wederom op onbekende namen stuit, zal het vermoedelijk aan zijn Ed., en over het geheel aan anderen, die zulke brieven bezitten, of onder het oog krijgen, niet onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallig zijn, dat wij hier de volgende Lijst van bedekte Namen, daarin hier en daar voorkomende, met aanwijzing der genen, welke er door bedoeld worden, mededeelen, zoo als wij die uit eene oude Lijst, ons voorgekomen, met bekorting opgemaakt, en uit eigene bevinding en ontdekking verrijkt hebben. Hier is zij dan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dusverre de Lijst. Ik neem nu nog de vrijheid, de volgende aanmerkingen hierbij te voegen op eenige onnaauwkeurigheden, welke den Heere halbertsma ontsnapt zijn. De eerste betreft hetgeen ik, op bl. 175, in het mid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, leze. Daar wordt gezegd, ‘dat, in de Hervormde kerk van Nederland, (dat is, in de Noordelijke gewesten, in de zeven vereenigde provinciën) ‘reeds vroeg, vrij algemeen, strenge gevoelens omtrent de Predestinatie gedreven werden.’ Doch, zoo men dit van den vroegen tijd der Hervorming verstaat, verschoone men mij, dat ik dit tegenspreke. In de eerste hervormde Nederlandsche kerk waren die strenge gevoelens zeldzaam. Dit is door de Heeren ijpeij en dermout, in hunne voortreffelijke Geschiedenis-dier Kerke, uitvoeriger, dan door eenig ander Schrijver, bewezen. De Roomsche Geestelijkheid, voor zoo veel die hier de Hervorming toeviel, was, even als duifhuis, van gematigde gevoelens. Voorts was de Hervorming hier voornamelijk bevorderd door de schriften van erasmus, bullingerus, zwinglius, melanchton, die allen van de gematigde gevoelens waren. De gestrengere werden hier eerst later meer verbreid, inzonderheid door de hervormde Leeraars uit Vlaanderen, die uit de Geneefsche school van calvijn waren voortgekomen, en, door vervolging uit de Zuidelijke gewesten verdreven, in de Noordelijke niet alleen schuilplaats kwamen zoeken, maar ook vonden, en er vervolgens de predikstoelen, bij menigte, inkregen. Door den invloed dezer vreemdelingen vonden de gestrenge gevoelens hier allengs meerderen ingang, en bekwamen eindelijk op de zachtere, waaraan de oorspronkelijke Noord-Nederlanders waren toegedaan, vervolgens de overhand; mits men aanneme, dat allen, die daar vóór, in 1616 en daarna ijverden, ze uit overtuiging, en niet uit menschelijke inzigten, voorstonden. Eene tweede onnaauwkeurigheid vind ik op dezelfde bladz. 175, van onderen, waar gezegd wordt: ‘In 1615 begonnen Remonstranten en Contra-Remonstranten zelfs afzonderlijke vergaderingen te houden.’ Dit zou men natuurlijkst zoo moeten verstaan, alsof zoo wel de Remonstranten zich van de Contra-Remonstranten, als de laatsten zich van de eersten, begonnen af te zonderen. Het laatste is echter alleen waar. De Remonstranten ble- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven in hunne, dat is in de publieke, kerken; de Contra-Remonstranten verlieten die, scheurden zich van de Remonstranten af, en begonnen afzonderlijke vergaderingen te houden, hetwelk zij vervolgens voortzetteden. Eindelijk, op bl. 176, omtrent ter halver blad, staat: dat de Remonstranten, van het oogenblik af, dat zij, in de 57ste zitting der Nationale Synode van Dordrecht, op den 14den Januarij 1619, uit dezelve gezet waren, ‘daarop niet meer verschenen als stemhebbende, maar als beschuldigden en gedaagden.’ Dit behelst eene geweldige misstelling. De Remonstranten verschenen, met eene niet noemenswaardige uitzondering, op deze Synode, nooit als stemhebbende. Zij waren zelfs niet, dan als gedaagden, en niet meer, dan ten getale van dertien, tot dezelve beschreven. Als zoodanig werden zij, van hunne eerste verschijning af, behandeld; en episcopius, die als lid derzelve beschreven was, en de Remonstranten, welke, wegens de kerk van Utrecht, op denzelfden voet, als alle andere leden, tot de Synode waren afgevaardigd, en dus mede stemgeregtigd waren, zagen zich weldra genoodzaakt, om zich bij de gedaagden te voegen. De Remonstranten hadden dus, op de Synode, nimmer eenige stem, noch mogten voor dezelve anders, dan geroepen, of na bekomen verlof, verschijnen; en, nadat zij, in de 57ste Sessie, waren uitgedreven, hadden zij tot dezelve geenen toegang meer. - Het spreekt dus van zelf, dat het even te voren, door den Heer halbertsma, gezegde: ‘Zoo kwamen dan de partijen met gelijk regt op de Synode, om door gemeenschappelijke beraadslaging tot overtuiging der dwalenden en alzoo tot eenheid des geloofs te komen,’ geheel verkeerd is. Hoogst aangenaam zal het mij zijn, indien Gij dezen mede in uwe Letteroefeningen gelieft op te nemen, gelijk ik U beleefdst verzoeke. Intusschen ben ik altijd met de meeste hoogachting, Mijn Heer en Vriend! Uw Ed. dienstw. Dienaar en Vriend,
adr. stolker. Rotterdam, 7 April 1828. |
|