Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Plaatselijke, geschied- en oudheidkundige herinneringen van een reisje door een gedeelte van Gelderland en in de omstreken van Kleef.
| |
[pagina 341]
| |
reeds vroegtijdig te Renkum, het doel onzer reize voor dien dag, aan. Wij stapten in het logement: de Bok, af, gebruikten eenige verversching, en begaven ons toen op weg, om eene wandeling over den Wageningschen Berg te doen. Het gezigt, dat men van deze hoogte geniet, is even betooverend als indrukmakend. Aan de eene zijde een bergachtig landschap, waarin zich vooral de Tafelberg onderscheidt; aan den anderen kant het stille, bevallige dorpje Renkum, met een gedeelte van den grooten weg, en verder in het verschiet de donkere bosschen van den Dorenweerd; vóór u de Rijn, in bogten en slingeringen, stil en statig zijnen loop vervolgende, en aan den tegenovergestelden oever de Betuwe, die zich hier, in hare geheele uitgestrektheid, aan het oog des verrukten aanschouwers vertoont. Maar nog rijker, dan in natuurtafereelen, is deze plek in geschiedkundige herinneringen. De Opper- en Neder-Betuwe, welke men hier overziet, was eenmaal de voornaamste woonplaats der Batavieren, die men gewoonlijk onze voorouders zegt te zijn, en ook, in zekeren zin, als zoodanig kunnen beschouwd worden. Spoedig had mijne verbeelding mij in die aloude tijden verplaatst. Ik zag die geheele vlakte, nu zoo bevallig met beemden, dorpen en gehuchten geschakeerd, als met terpen of hoogten overdekt; op elk derzelven eene hut van leem, tot woonplaats voor een geheel gezin dienende, en rondom de hut een stuk lands, tot verbouwing van eenige peulvruchten geschikt. Bij mindere vruchtbaarheid stelde ik mij echter ook mindere eentoonigheid in het landschap zelve voor. Zware bosschen en groenende heuvelen kenmerkten voorzeker, in vroegere tijden, ook dezen grond; eene eigenschap, voorheen meer dan thans aan geheel Gelderland eigen: want hoe anders zou de Batavier zijnen lust tot de jagt, in vredestijd zijne geliefde uitspanning, hebben kunnen botvieren? Ik zag hem dan ook, met boog en werpspies gewapend, het vlugge wild vervolgen, of wel, in werkeloosheid ter neder gezeten, zijnen tijd met het dobbelspel en in de vreugde des bekers doorbrengen. De lans- en zwaardendans der krijgshaftige jongelingen kwam mij mede voor den geest. Ik zag hunne snelle en kunstmatige bewegingen, te midden der opgestokene wapentuigen, en de maagdenrij, met welgevallen dit spel aanschouwende. Met geestverrukking dacht ik aan de vrijheid, die zij, zelss onder de Romeínen, genoten, en door elk onzer Dichters, groot en klein, uit de volle borst, bezongen; - maar, helaas! hier- | |
[pagina 342]
| |
tegen kwam de kritiek op, en ook nu, even als altijd, wilde het er bij mij maar niet in, dat de Batavieren, hoezeer met den naam van bondgenooten betiteld, inderdaad zoo vrij onder de heerschappij der Romeinen zijn geweest, als onze Dichters ons wel willen doen gelooven. Elk volk, dat door de Romeinen cijnsbaar werd gemaakt, behield zekeren schijn van vrijheid. Zulks gebood eene gezonde staatkunde. Men liet hetzelve zijne Goden, wetten en zeden; dikwerf verkregen die Goden zelfs eenen tempel binnen Rome, hetgeen, volgens een beroemd Schrijver, niet weinig heeft toegebragt tot eene meer gemakkelijke vestiging van het Christendom. Maar staatkundige en nationale vrijheid van overwonnene volken onder de Romeinen, hoe ware dit overeen te brengen met den geest dier natie, steeds indachtig aan de aloude Godspraak, dat Rome eenmaal het gebied over de geheele wereld zou voeren? En waarom zou men aan een klein, afgelegen volk meerdere voorregten, dan aan naburige verwonnene natiën, ja meer dan aan Griekenland zelf, geschonken hebben? Maar, wanneer onze Dichters zoo hoog van der Batavieren vrijheid zingen, denken zij voorzeker niet aan de Romeinsche burgen, in het hart des lands opgerigt, aan de scharen van jongelingen, die, onder den alles verwinnenden adelaar, in verafgelegene landen den oorlog moesten gaan voeren of den Keizeren tot lijfwacht verstrekken, noch eindelijk aan den krijg, door de landzaten onder claudius civilis gevoerdGa naar voetnoot(*). Ook hebben wij, mijns inziens, als natie, geenszins een zoo groot belang bij den roem der Batavieren. Zij zijn, wel is waar, de oudste bekende bewoners des lands; maar zijn zij daarom onze voorouders? Na de verovering dezer landen door de Franken houden zij op eene natie te zijn, en hun naam wordt uit de rij der volken gewischt; zij worden of slaven der overwinnaars, of gaan hun leven onder de Romeinsche legervanen eindigen; en, indien al eens in de laagste standen der maatschappij, vooral in de Betuwe, nog eenige afstammelingen der Batavieren, hoe zeer nog met ander bloed vermengd, konden worden aangetroffen, het grootste gedeelte der natie is voorzeker van Frankischen stam. Wij bleven ons nog eenigen tijd met de schoone gezigten, die de Wageningsche Berg oplevert, verlustigen, en onwillekeurig vestigden zich mijne oogen naar den kant van Thiel | |
[pagina 343]
| |
en Bommel. In die streken lag voorheen het oude Teisterband, een bijna fabelachtig land voor onze geschiedenis, vooral wat deszelfs Graven aangaat. Vleijerij en adeltrots hebben een regerend Huis van zoodanige Vorsten, even als in Gelderland en Holland, willen opwerpen, zonder dit met eenige geschiedkundige bewijzen te kunnen staven; terwijl het integendeel bijna zeker is, dat nimmer erfelijke Graven, maar veeleer Keizerlijke Ambtenaren of Praefecti, het gebied in Teisterband hebben gevoerd. Nu en dan hoort men, in onze dagen, nog van eenen afstammeling der Teisterbandsche Graven spreken. Indien de naneef van walterus, welke laatste men zegt in de zevende eeuw geregeerd te hebben, eenen goeden stamboom bezit, zou hij, door deszelfs openbaarmaking, der Geschiedenis eenen wezenlijken dienst bewijzen! Na het Lexkes Veer, dat zoo schilderachtig aan den Rijn ligt, bezocht te hebben, keerden wij naar ons logement terug. | |
II.Ons middagmaal was spoedig genomen, en nu gingen wij het dorpje bezien, dat op zichzelve weinig bekoorlijks heeft. De inwoners leven hier grootendeels van den landbouw, en, behalve eene kleine bierbrouwerij, zag ik geene andere neringen van eenig aanbelang. Renkum is echter een der oudste dorpen van ons vaderland, daar het reeds in het jaar 968, onder den naam van Redichem, voorkomt, en toenmaals onder het bewind stond van zekeren wichman, in de Kronijken bekend als een rijk en magtig Heer aan de oevers van den Rijn, en vele goederen op Veluwe en in Hameland bezittende. Dikwerf ook wordt hij Graaf van Hameland genoemd, waardoor men het tegenwoordige kwartier van Zutphen, gewoonlijk het Graafschap genoemd, te verstaan heeft. Maar geheel verkeerd zou men doen, indien men de vroegere gesteldheid van Gelderland naar de tegenwoordige wilde bepalen. Trouwens de benaming van Gelre komt eerst in het jaar 1067 in de Geschiedenis voor. In de vroegste tijden behoorden het Overkwartier, het Rijk van Nijmegen en het Ambt van Maas en Waal, tot Gallië; de andere Ambten des kwartiers van Nijmegen, de Veluwe en het Graafschap Zutphen, tot Germanië. Daarna kwam alles aan den linker Waal-oever onder de Frankische Koningen; aan den regteroever regeerden de Koningen van Vriesland, en Zutphen was een gedeelte van Saksen of Westfalen. Eindelijk werd het geheele | |
[pagina 344]
| |
land onder de heerschappij van karel den Grooten vereenigd; en, bij het uitsterven van het Karolingisch Huis, kwam alles, benoorden de Waal, onder de Duitsche Keizers. Het land schijnt vroeger verdeeld te zijn geweest tusschen verscheidene kleine Heeren, erfelijk, wat aangaat hunne eigene goederen (allodia), maar overigens slechts als Keizerlijke Landvoogden of LeenmannenGa naar voetnoot(*) aan te merken. Naderhand is alles aan de Geldersche Graven gekomen. De eerste geschiedkundige persoon, die dezen titel, of wel den naam van Graaf van Gelre, draagt, is gerhard, omstreeks het jaar 1094; zijn zoon, gerhard de II, volgde hem op, en door diens huwelijk met ermgard, Erfvrouw van Zutphen, werd het Graafschap Zutphen met dat van Gelre in hunlieder zoon, hendrik, vereenigd. Maar, om op wichman terug te komen: met hem daagt er eenig licht in de Geschiedenis van Gelderland op. Kort vóór het jaar 968 stichtte hij het klooster te Elten, dat hij met een groot gedeelte zijner erfgoederen op Veluwe, in Zutphen en in de Betuwe, waaronder ook de inkomsten van Redichem, (het tegenwoordige Renkum) beschonk. Onder zijne kinderen zijn de meest bekende: meinwerk, Bisschop van Paderborn; luitgardis, de eerste Abdisse van Elten; en adela, eerst gehuwd met imad, uit een doorluchtig Huis van Neder-Duitschland, en meer bepaaldelijk uit het Sticht van Utrecht, gesproten, en naderhand met balderic, niet van zoo hoog eene geboorte, als zijnde slechts een vrijman (ingenuus), wiens goederen aan den linkeroever des Rijns gelegen waren. Meinwerk, de heerschzuchtige Kerkvoogd, die zich niet omtzag des Keizers eigenen mantel te nemen en zulks als een regtmatig offer aan de Kerk te beschouwen, is genoegzaam uit de Kerkelijke Geschiedenis, uit zijn eigen leven door alpertus en uit Legenden bekend; maar ook luitgardis en adela zijn ons door de Kronijkschrijvers bewaard gebleven; terwijl eenige bijzonderheden, ten opzigte der laatste medegedeeld, ons belangrijke wenken omtrent de zeden en gewoonten, mitsgaders den trap van beschaving dier oude tijden, geven. Luitgardis wordt ons afgeschetst als een ideaal van vrouwelijke beminnelijkheid: zij was vroom en kuisch; zij gaf rijkelijk aalmoezen, bezocht | |
[pagina 345]
| |
de kranken, en stond de stervenden, in de laatste oogenblikken, met hulpe en vertroosting bij. Adela, daarentegen, was een monster in menschelijke gedaante. ‘Hare stem,’ zegt de Kronijkschrijver, ‘was schel en schreeuwend; zij gebruikte onbetamelijke woorden; haar gelaat was valsch, haar geest wispelturig, en elk oogenblik veranderde zij van zin.’ Reeds staande het leven van haren eersten gemaal schijnt zij eenen verbodenen omgang met balderic gehad te hebben; men betigt haar zelfs van haren eigenen zoon, theodoricus, door vergift om het leven te hebben gebragt; doch, ook dit aan de partijdigheid van den schrijver des levens van meinwerk willende toekennen, is het echter eene geschiedkundige daadzaak, dat zij, in het jaar 1016, zekeren Graaf wichman van Vreden, bij zijn vertrek uit balderic's kasteel, Uplade geheeten en in de omstreken van Elten gelegen, deed vermoerden; eene daad, die dan ook haren ondergang en dien van haren gemaal ten gevolge had. Zeer wordt hare bekwaamheid in vrouwelijke handwerken geprezen; zij had steeds een' stoet van kamerjuffers rondom zich, met welke zij de kostbaarste tapijten vervaardigde, waaronder bijzonder moet uitgemunt hebben een rugtapijt, of dorsale, dat op hare slaapkamer in het kasteel van Redichem (mogelijk het tegenwoordige Dorenweerd) hing, en haren gemaal balderic voorstellende, eenen draak gedood hebbende. Dus reeds in de tiende eeuw kunststukken van zulk eene uitvoerigheid, door adellijke vrouwen vervaardigd! Waarlijk, dit opmerkende, moet toenmaals de beschaving in kunsten reeds grooter zijn geweest, dan men gewoonlijk in onze dagen gelooft. Maar ook de Geschiedenis laat ons niet in het onzekere omtrent de oorzaken, waaraan de behendigheid dezer Vorstin, in dergelijke kunstwerken, kan toegeschreven worden. Wichman, de vader van adela, is hoogst waarschijnlijk dezelfde wichman, die, tusschen de jaren 940 en 950, als Graaf van het slot van Gent voorkomt; en als men nu weet, dat, te dien tijde, de weesgetouwen in Vlaanderen reeds tot een' hoogen trap van volmaaktheid gebragt waren, kan daaruit, met goeden grond, afgeleid worden, dat adela de kunst van borduren en weven in hare geboortestad geleerd heeft. Vereerend is het, inderdaad, voor onze natie, (en daarom ook zal men mij deze kleine uitweiding wel ten goede houden) dat reeds zoo vroeg de vaderlandsche steden zich door kunsten, handel en nijver- | |
[pagina 346]
| |
heid, boven alle andere volken, onderscheidden. Weinige eeuwen na het begin onzer jaartelling waren de Vriesche lakens bereids door geheel Europa beroemd, en in het midden der achtste eeuw dreven Utrecht, Duurstede, Nijmegen en Thiel eenen bloeijenden handel. Uit deze nijverheid is dan ook de vrijheid ontsproten, die de vaderlandsche steden reeds zoo vroegtijdig genoten hebben. De handel maakte rijk; de Vorsten, daarentegen, hadden geld noodig, en gaarne willigde men elke schatting, toenmaals bede genoemd, in, wanneer men daardoor het eene of andere privilegie kon verwerven. Maar nog eene andere bijzonderheid uit het leven van adela willen wij hier aanhalen, als betrekking hebbende tot de wetten, toenmaals hier heerschende. Wij hebben gezegd, dat wichman de door hem gestichte Abdij van Elten met vele van zijne goederen begiftigd had. Na zijnen dood, en dien van de Abdisse luitgardis, vroeg adela den Keizer om vernietiging dezer giften, aangezien dezelve zonder hare toestemming gedaan waren. Volgens de Saksische wetten, mogt niemand zijne goederen vervreemden buiten bewilliging zijner vrouw en kinderen, waarvan vele voorbeelden in de oude giftbrieven voorhanden zijn. Zelfs minderjarige knapen gaven daartoe hunne toestemming; hetgeen op te maken is uit de zegels, waarmede die giftbrieven somtijds voorzien zijn: het zegel der meerderjarigen was rond, meest voorstellende een' Ridder te paard; dat der minderjarigen, een naakt beeld op een ongezadeld paard; terwijl die der vrouwen en geestelijken meest van eene langwerpige gedaante waren. Maar het uitstapje in het dorp Renkum heeft ons al ver genoeg gebragt; ook begint de avond te vallen, en het wordt tijd, de noodige krachten voor den dag van morgen te gaan opdoen. | |
III.Reeds vroegtijdig zaten wij den volgenden ochtend tusschen de wielen, met oogmerk, om onzen togt, over den Dorenweerd, Duunoog, den Oorsprong en den Hemelschen Berg, tot Nijmegen, en, kon het zijn, tot Kleef toe, voort te zetten. Het was een heerlijke morgen; een liefelijk koeltje voerde ons de aangenaamste uitwasemingen van kruid en heestergewas te gemoet; nog parelde de dauw aan bloem en struik, en in stille aanbidding lag, als ware het, de geheele Natuur voor haren Schepper geknield. Zwijgende vervolgden wij | |
[pagina 347]
| |
onzen weg: wij konden gevoelen, maar niet spreken. Spoedig bereikten wij het dorpje Heelsum, zoo schilderachtig door de heldere beek, die het doorstroomt, en het hooge kerkgebouw, dat zich op den groenenden heuvel verheft. Nu bevonden wij ons op het gebied der Heerlijkheid Dorenweerd; en reeds verheugde ik mij, dit oude kasteel te zullen bezigtigen, en menige historische herinnering, op de plaats zelve, voor mijnen geest terug te roepen. Wij hielden stil aan eene huismanswoning, ingerigt, naar het scheen, om aan bezoekers, wandelaars of vreemdelingen eene rustplaats en tevens verversching aan te bieden. Van onzen voerman vergezeld, die ons ten gids zou verstrekken, begaven wij ons op weg, om het kasteel en eenige der fraaiste wandelwegen te bezigtigen. En, inderdaad, men kan zich niets schooners dan deze Heerlijkheid voorstellen. Overal is de heuvelachtige grond met het weligste hout, van allerlei soort, begroeid; nergens heeft de kunst de natuur hare wetten voorgeschreven; ook onder den brandendsten middaghemel geniet men koelte en schaduw, en de diepe vallei kleurt donker en groen bij het bergachtig gedeelte, dat in het zonnelicht speelt. Weldra waren wij het kasteel genaderd, hetwelk ons, op aanvrage, vergund werd binnen te treden. Dorenweerd is van zeer ouden oorsprong, en, indien men de stelling van den Heer van spaen wil aannemen, zou daar ter plaatse, reeds in de negende eeuw, het kasteel van Redichem gestaan hebben. Het was oudtijds eene vrije Halsheerlijkheid, voorzien van het regt van vrijgeleide, visscherij en andere voorregten. In 1402 ontving robert van Dorenweerd, na voorafgaande opdragt, deze Heerlijkheid van Hertog reinald ter leen, met hoog en laag geregt, tienden en thinsen, om het te houden als een welgeboren dienstmansgoed, te verheergewaden met een paard tot zadels leenregten. Deze beleening is de eerste historische daadzaak, welke wij van Dorenweerd aantreffen. Het is de grootste en aanzienlijkste Heerlijkheid van geheel Veluwzoom; en, hoezeer, oudtijds, niet tot de Baanderijen van Gelderland behoorende, stond zij echter hoog in magt en luister aangeschreven. Ik moet evenwel bekennen, dat het gebouw, gelijk men het heden ziet, mij verschrikkelijk tegenviel, en, wat het binnenste aangaat, niets had van dat oude en eerwaardige, dat wij zoo gaarne in middeleeuwsche gebouwen aan- | |
[pagina 348]
| |
treffen. Het eenige, waarin ik, buiten den uiterlijken bouw en den dikken toren, een oud kasteel herkende, was het plein, voorheen de binnenhof geheeten, waardoor men den ingang tot het hoofdgebouw bekomt. Van binnen is het kasteel zoo wat gemoderniseerd, en die vertrekken, welke geen papiertje gekregen hebben, zien er bitter vervallen uit. Bij de intrede heeft men eene soort van vestibule, met eenige hertenkoppen versierd; deze doet denken aan de zoogenaamde hal, de eerste ruimte, die men gewoonlijk in de kasteelen der middeleeuwen aantrof, en bestemd was tot het verleenen van gehoor aan afgezanten en het houden van maaltijden. Eene dergelijke hal vindt men nog in het slot te Anholt; een gebouw, trouwens, dat, door deszelfs in- en uitwendige bouworde, ons een oud riddermatig kasteel, in deszelfs geheelen omvang, vertoont. Een der zijtorens van Dorenweerd was, naar het berigt eener oude vrouw, die ons bij de bezigtiging vergezelde, vóór eenige jaren afgebroken; terwijl reeds vroeger van de voormalige gevangenissen (in den goeden ouden tijd het eerste sieraad eener Halsheerlijkheid) keukens en kelders gemaakt waren. Ook de galerijen van het slot hebben niets, dat ons den Gothischen bouwtrant vertoont; geene derzelven is gewelfd, en eigenlijk kan men ze niet anders dan met den naam van gangen bestempelen. Op de deur van een der vertrekken, die op de genoemde gangen uitkwamen, las ik het opschrift: ‘Archivenkamer.’ Mijn eerste verzoek was, daarin toegelaten te worden; maar, helaas! de goede oude vrouw betuigde mij, den sleutel daarvan niet te hebben. ‘Och, Mijnheer!’ vervolgde zij, ‘er is ook niets dan een oude rommel papieren, portretten en verroeste wapenen op; aan dat oude tuig is niet veel bijzonders te zien!’ Mij intusschen deed het geweldig leed, uit tijdsgebrek, mij niet tot den Rentmeester van Dorenweerd, die op een uur afstands van het kasteel woont, te kunnen vervoegen, ten einde den toegang tot die oudheden te bekomen. Maar zou men, zoo hier als elders op oude kasteelen, den bezoeker en vreemdeling niet aangenaam verpligten, door hem in staat te stellen van, op eene gemakkelijke wijze, deze merkwaardige overblijfselen van vroegere eeuwen te kunnen onderzoeken en bezigtigen? In oude kronijken toch liggen nog ontelbare bouwstoffen voor de vroegere geschiedenis des Vaderlands opgesloten; en het onlangs genomen besluit van den Koning, waarbij de plaatselijke | |
[pagina 349]
| |
besturen en andere bezitters van Charters en Archiven worden uitgenoodigd, deze oude gedenkstukken aan het Gouvernement bekend te maken, zal, bij eene getrouwe naleving, voorzeker dienstbaar kunnen zijn, om een helder licht over menige duistere plaats in 's lands historie te doen opgaan. Jammer zou het zijn, indien eene kleingeestige achterhoudendheid de weldadige bedoelingen des Koninklijken Wijsgeers mogt tegenwerken! De kritische Historieschrijver van spaen is niet wars van het gevoelen, dat, op de plaats van het tegenwoordige Dorenweerd, eens het oude kasteel van Redichem, waarvan reeds in de tiende eeuw onzer jaartelling wordt gesproken, gestaan hebbe. Geen enkel overblijfsel van dit aloude gebouw is in het tegenwoordige slot kenbaar; trouwens, het zal, gelijk de meeste kasteelen van dien tijd, voor zoo verre zij niet van Romeinschen oorsprong, gelijk het Huis te Britten en dergelijke, waren, niet van steen, maar van hout geweest zijn. Maar er ligt in de gissing van den geleerden van spaen niets ongerijmds; en, zijne stelling voor een oogenblik aannemende, zal het, nu wij ons op Dorenweerdschen grond bevinden, den Lezer niet onaangenaam zijn, eene treffende gebeurtenis te vernemen, die ons de Kronijken mededeelen, als in de tiende eeuw, op het kasteel Redichem, te zijn voorgevallen. Adela, van welke wij reeds hier boven melding maakten, was met balderic gehuwd. Zij waren de aanzienlijksten des lands, en, dewijl balderic rijk en magtig aan den linkeroever des Rijns, en dus aan de Gallische zijde, was, voerden zij, voorzeker, die prachtige leerwijs, welke meer aan dien landaard, dan aan den Germaanschen en Saksischen, eigen was. Op zekeren tijd bevond balderic zich te Redichem, dat, als aan den regteroever des Rijns gelegen, hem voorzeker van de zijde zijner gemalin adela was aangekomen. Dáár stond hij in eene opperzaal, beschouwende de pracht van binnen, en den rijkdom en de vruchtbaarheid, die de natuur, van buiten, rondom hem ten toon spreidde. In plaats nu van deze zegeningen met dankbaren ootmoed te erkennen, sprak hij in arren moede: ‘Men zegt, dat God almagtig is; maar hoe zou Hij mij van mijne grootheid, uit mijne rijkdommen tot armoede kunnen doen vervallen? Immers de voorbijvlietende Rijn, die mij een verrukkelijk gezigt oplevert, en de rondomliggende velden, verschatten mij overvloed van visch, gevogelte en wild- | |
[pagina 350]
| |
braad; - het is onmogelijk, van die hoogte te gronde te gaan!’ Maar God, wiens arm over den roekelooze is opgeheven, was magtiger dan hij, en had het in Zijnen raad anders besloten. Menige bloedige veete had tusschen balderic en Graaf wichman van Vreden plaats gehad, en adela, geene middelen ter bereiking van een gewenscht doel ontziende, deed laatstgemelden, gelijk wij reeds aanhaalden, bij diens vertrek van Uplade, door huurlingen, afmaken. Het gerucht van den moord klonk tot voor des Keizers troon. Adelbold van Utrecht en bernhard van Saksen sloegen het beleg voor Uplade, blakerden en brandden door den geheelen omtrek, namen eindelijk het versterkte slot in, en deden het tot op den grond toe afbreken. Balderic stelde zich voor den Keizer, en bood den zuiveringseed aan; maar deze gunst werd hem, als eenen bekenden meineedige, door de Hertogen godfried en bernhard betwist. Het zwaard was reeds over hem opgeheven; maar de Keizer, het gegeven vrijgeleide indachtig, nam hem onder zijne bescherming, en hij vertrok naar zijnen vriend, Heer gerard, aan de Moezel, waar hij kort daarna, verwijderd van huis en altaren, den geest gaf. Adela had zich, na de inneming van Uplade, naar Keulen begeven. Zij bevond zich in den kommerlijksten toestand, en rekte haar ellendig bestaan uit de prebenden, die de kerken van Duits en Sint Pieter, weleer door haar met de rijkste goederen begiftigd, haar deden toekomen. Haar dood volgde spoedig, en zij werd in de kerk van Sint Pieter begraven; ‘maar,’ zegt de Kronijk, ‘een zwaar onweder bragt eene buitengewone overstrooming te weeg; de wateren ligtten haar lijk uit het graf, en wierpen het in den Rijn, zoodat er nooit eenig spoor van is gevonden.’ - Het is onmogelijk, van die hoogte te gronde te gaan! sprak eenmaal balderic. Vermetele! gij hebt het tegendeel ondervonden, en, na u, zoo menig hoofd, dat zich tot aan de sterren scheen te verheffen! Met deze herinneringen verlieten wij Dorenweerd, en, na het kasteel rondgekuijerd en eenige aangename wandelwegen in de nabijheid bezocht te hebben, gingen wij het rijtuig opzoeken, om ons verder naar Duunoog te begeven. Het zoo wèl geschreven werkje van den Heer j.a. nijhoff: Wandelingen in een gedeelte van Gelderland, had mij opmerkzaam gemaakt op eene vallei, welke zich tusschen Dorenweerd en Duunoog moest bevinden, en dezelve was zoo naauwkeurig | |
[pagina 351]
| |
aangewezen, dat het ons weinig moeite kostte, die spoedig te ontdekken. Wij deden het rijtuig stilhouden, om die bekoorlijke plaats te bezoeken, en werden dubbel voor onze moeite beloond. Deze vallei is welligt de schoonste en indrukmakendste van geheel Gelderland; en, indien deze provincie, naar eene verkleinde schaal, in sommige opzigten, bij Zwitserland kan vergeleken worden, is het voorzeker op deze plek. Het smalle pad voert diep naar de laagte; aan beide zijden is de bergwand met het weligste kreupelhout bedekt, terwijl op den rug der hoogten het donkere bosch zich vertoont. Beneden in het dal noodigt een lommerrijk plantsoen den wandelaar uit, om zich in de schaduw neder te vlijen, en een' blik op de hem omringende natuur te vestigen. Hier is alles statig en stil; doch niets, wat tot fomberheid doet overhellen. Men waant zich alléén in de geheele schepping te zijn; maar de borst is zoo vol, dat men gaarne alles aan zijn hart zou willen drukken! Spoedig nu bevonden wij ons te Duunoog, een klein landgoed, van alle zijden door de bosschen van Dorenweerd ingesloten, en opmerkelijk door deszelfs hooge ligging, die ons gezegd werd, ruim 250 voet boven de oppervlakte des Rijns te zijn. Ligtelijk kan men beseffen, welk een verrukkelijk gezigt men van hier op het omringend landschap geniet, vooral wanneer men naar een' ronden koepel klimt, op het verhevenste gedeelte van den grond, ter hoogte van wel vijftig voet, opgerigt. Maar niet minder verrassend is het, ter zijde van het heerenhuis, langs slingerende paden, aan weerskanten beplant, zoo diep af te dalen, dat men eene gelijke lijn met den Rijn-oever kan trekken. Vooral bij heete zomerdagen is het verkwikkend, hier eenige oogenblikken in de koelte te verpoozen, en het vermoeide oog, dat op gindsche hoogte door duizend voorwerpen werd ingespannen, eenige rust te bezorgen. Niet ver van Duunoog is eene plaats gelegen, door sommigen Hunneschans, door anderen Dunenschans geheeten. Door eenen vrij naauwen ingang, aan welks beide zijden zich nog sporen eener gracht schijnen op te doen, komt men op eene opene, rondom met boomen beplante plaats, van waar men bijna lijnregt in den Rijn nederziet. Hier aan eene voormalige versterking, door de Hunnen gebouwd, te denken, is al te zeer gewaagd: deze barbaren toch bekommerden zich, in hunne strooptogten, weinig over het opwer- | |
[pagina 352]
| |
pen van vestingwerken, en het zal moeijelijk zijn te bewijzen, dat zij ééne eenige versterking, in ons vaderland, hebben daargesteld. Liever dan zouden wij deze plek Dunenschans, d.i. versterking, op de Duinen gebouwd, noemen; terwijl de Heer nijhoff, in zijn boven aangehaald werkje, niet vreemd van het gevoelen is, dat deze plaats zoodanig, in lateren tijd, door de Heeren van Dorenweerd, als eene versterking, is aangelegd geworden. Het zij mij vergund, hier eene andere gissing te opperen; doch die ik bloot als gissing wil aangemerkt hebben. In de vooronderstelling, dat het tegenwoordige Dorenweerd het oude Redichem zij, en dus aan Graaf balderic hebbe toebehoord, is er niets onwaarschijnlijks in, dat de Dunenschans reeds in de tiende eeuw, en wel door Graaf wichman van Vreden, is opgeworpen geworden. Deze toch had de gewoonte, dergelijke versterkingen in de nabijheid der kasteelen van zijnen vijand, Graaf balderic, te doen aanleggen. Zoo bouwde hij, om laatstgemelden de heerschappij over de landen tusschen Rijn en Waal te ontnemen, een slot niet ver van de Maas, en, toen dit door balderic ingenomen en geslecht was geworden, stichtte hij het slot Munna (thans Monreberg) aan den linkeroever des Rijns, en dus, als ware het, te midden der bezittingen van zijnen vijand. Is het nu zoo geheel ongerijmd, iets dergelijks van Dunenschans te denken; te meer, daar wichman, als het gebied voerende aan de regterzijde des Rijns, het grootste belang had, om het indringen van zijnen tegenstander naar dien kant, zoo veel mogelijk, te beteugelen. - Dan, hem, die eenmaal deze plaats bezoekt, wil ik raden, zich in deze onbeduidende gissingen en vooronderstellingen niet te verdiepen, maar liever het verrukkend schoone gezigt te genieten, dat deze hoogte, vooral bij eenen helderen dag, zoo kwistig aanbiedt. Van hier begaven wij ons naar den Oorsprong, merkwaardig door de schoone watervallen en heldere beekjes, die men hier, zonder bijna de hand der kunst te ontdekken, overal ontmoet. In eene soort van grot, tegenover eenen waterval, namen wij een ontbijt, dat met het beste Hollandsche kon wedijveren, en eenparig bekenden wij, nog nimmer zoo aangenaam uitgerust te hebben. De dag was echter te kostbaar om lang te verwijlen, en spoedig maakten wij ons op, om den Hemelschen Berg, een landgoed naast den Oorsprong, te gaan bezoeken. Het merkwaardigste van deze buitenplaats is | |
[pagina 353]
| |
eene aanzienlijke hoogte, de Preekstoel genaamd, van waar men een bekoorlijk gezigt, zoo op de stad Arnhem, als op de Veluwe en Veluwzoom, geniet. Hetgeen deze plek zoo verrukkend maakt, is de verscheidenheid der voorwerpen, die hier in het oog vallen. Van de hoogten van Dorenweerd en Dunenschans bepaalt het gezigt zich grootendeels tot de Betuwe, die, geheel vlak, bijna alleen uit weiland bestaat; maar hier, naar den kant van Arnhem en ook vooruit op de bosschen van Dorenweerd ziende, is de natuur losser en rijker geschakeerd. Het weiland wisselt met heide en bouwgrond af; de heuvelen der Veluwe treden te voorschijn, en, daar de natuur behagen schijnt te scheppen, om door kleine middelen groote uitwerkselen voort te brengen, deelt hier de eenzame schaapskooi, te midden der onafzienbare heide gelegen, of de dunne rookwolk, die zich uit de stille hut verheft, aan onze ziel eene stemming mede, welke zij dikwerf te midden van het weligste landschap niet ontwaart. Wij vertoefden nog eenige oogenblikken op de genoemde landgoederen, en begaven ons toen, langs den gewonen straatweg, naar Arnhem, en van daar naar Nijmegen, ons in de omstreken van die beide steden niet ophoudende, dewijl wij het voornemen hadden, dezelve op onzen terugtogt van Kleef te bezoeken. Te Lent genoten wij nog eenige oogenblikken het schoone gezigt over de Waal, en reden toen naar Kleef, waar wij, des avonds ten tien ure, in het logement: de Vorst Moritz van Nassau, afstapten, wel is waar vermoeid, maar ten uiterste voldaan over onzen zoo wèl doorgebragten dag.
(Het vervolg hierna.) |
|