Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Mengelwerk.Brief van S. Muller aan G.H. van Senden, over een berigt, voorkomende in diens pragmatische geschiedenis der bestrijding van Bijbel en openbaring.Weleerwaardige en zeer geleerde Heer!
Het lezen van de Pragmatische Geschiedenis der bestrijding van Bijbel en Openbaring, welke het godgeleerd Nederlandsch Publiek aan uwe pen verschuldigd is, heeft sinds geruimen tijd het voornemen bij mij opgewekt, om U mijne bedenkingen over een berigt, in dat werk voorkomende, mede te deelen, waaromtrent wij, tot mijn leedwezen, verschillen, en dat mij tevens belangrijk genoeg toeschijnt, om eens opzettelijk behandeld te worden. Ik weet de vrije oogenblikken, waarover ik thans mag beschikken, niet beter te besteden, dan wanneer ik aan dezen lang gekoesterden wensch van mijn hart voldoe, en alzoo eene heilige schuld afbetaal, welke mij door de zucht voor waarheid zoo wel, als door dankbaren eerbied voor de nagedachtenis van een' asgestorven wordt opgelegd; vertrouwende, dat UE. mijne bescheidene aanmerkingen in liefde ontvangen en beoordeelen zal. Onder de treurige gewaarwordingen, welke het lezen van uw werk bij alle hoogschatters van Bijbel en Openbaring verwekt, is het eene verblijdende opmerking, dat Nederland in de bestrijding van het Christendom, gelijk in zoo vele opzigten, vergeleken met andere gewesten, eene eervolle uitzondering maakt. Want terwijl de verderfelijke plant van het Deïsmus in Engeland, Frankrijk en Duitschland reeds vroegtijdig in onderscheidene gedaanten welig is opgeschoten, terwijl zelfs vele verkondigers van het Evangelie zich aldaar niet ontzien hebben, | |
[pagina 314]
| |
om ter bevordering van dien wasdom de hand te leenen, is dezelve op Nederlandschen bodem nooit inheemsch geworden; slechts weinigen hebben zich op de kweeking van dat onkruid toegelegd, en onder deze weinigen mag men bijna geene Godgeleerden tellen. Deze weinigen onder onze Landgenooten, die de H.S. op eene wijze beschouwden en verklaarden, waardoor haar Goddelijk gezag verloren ging, en het Christendom ophield, stellige Openbaring te zijn, hebben, mijns inziens, eene zware schuld op zich geladen. Zij toch waren van de gevaren bevrijd, die den jeugdigen Godgeleerde en Bijbelonderzoeker in andere landen omringden, waar het ongeloof zijne stem in de Akademische gehoorzalen niet alleen, maar zelfs op de Christelijke leerstoelen verhief, en door den geest der natie werd aangekweekt. Zij waren in een land geboren, opgevoed en gevormd, waar men van oudsher den diepsten eerbied voor Bijbel en Openbaring had blijven koesteren; zij moesten de bezadigdheid, onzen landaard zoo zeer eigen, verloochenen, de lessen en het voorbeeld hunner onderwijzers versmaden, en de stoutheid of loszinnigheid bezitten, om eenen weg te kiezen, ten eenemale afwijkende van dien, welken het verstandigst en vroomst gedeelte van onze natie betrad. Uwe taak bragt het mede, deze treurige verschijnselen na te gaan, de geschriften van hen te raadplegen en te beoordeelen, die aldus de doorgaande denkwijze hunner Landgenooten durfden trotseren, en derzelver gevoelens onbewimpeld en naar waarheid open te leggen. Dankbaar erken ik het verdienstelijke van uwen arbeid; maar het staat aan mij niet, te onderzoeken, of en in hoe verre UE. in deze voorzeker moeijelijke taak geslaagd zij: ik neem alleen de vrijheid, van uw oordeel over eenen man te verschillen, die door U min gunstig beoordeeld, en met de schuld van Bijbelbestrijding bezwaard wordt, en die, ten gevolge daarvan, in Tijdschriften, welke uw werk hebben aangekondigd, op ééne lijn staat met dezulken onder ons, die de gedrogtelijkste wangevoelens verdedigd heb- | |
[pagina 315]
| |
ben. Deze man is gerrit hesselink, in leven Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte aan de Kweekschool der algemeene Doopsgezinde Societeit te Amsterdam. Zonder in den lof van den afgestorven uit te weiden, voel ik mij gedrongen te verklaren, dat allen, die zijnen vertrouwden omgang mogten genieten, eene zeldzame bezadigheid, zachtmoedigheid en waarheidsliefde in hem vereerden; dat niets hem meer ter harte ging, dan de handhaving van het Goddelijk gezag des Bijbels en des Christendoms, en dat hij zijnen Leerlingen niets ernstiger zocht in te scherpen, dan onthouding van alle meesterachtig beslissen in zaken van GodsdienstGa naar voetnoot(*). Zoo staat hij voor mijnen geest, en zoo leeft de waardige man nog in het dankbaar aandenken van zoo vele Doopsgezinde en Remonstrantsche Predikanten, die zijne wijze lessen hebben mogen hooren en zijne vertrouwde verkeering genieten. Alle dezen hebben zich ongetwijfeld met mij bedroefd, dat hun hoogvereerde Leermeester door U onder die loszinnigen gesteld wordt, die, Gods woord naar willekeur verklarende, het Evangelie van deszelfs vertroostende, heiligende en zaligmakende kracht berooven, en zullen het voorzeker met welgevallen zien, dat ik, als 't ware in aller naam, voor den lang ontslapen', maar onvergetelijken man optrede. Intusschen erken ik gaarne, dat hesselink in zijne uitgegevene schriften, en met name in zijn Uitlegkundig Woordenboek, hier en daar heeft kunnen mistasten, en alzoo aanleiding geven, om hem van neologische gevoelens te beschuldigen. Dit althans is hem bejegend in een boeksken: De nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden, volgens het Uitlegkundig Woordenboek van den Heer hesselink, (gedrukt voor rekening van den Autheur, 1793) met welks ongenoemden Schrijver de beroemde Hoogleeraar ypeij (Kerkelijke Geschiedenis der | |
[pagina 316]
| |
18de Eeuw, Deel IX, bl. 175) zich vereenigt, en met wiens oordeel UE. desgelijks geene zwarigheid maakt in te stemmen. Dat ik niet te veel zeg, maar uwe meening duidelijk en naar waarheid opgeve, blijkt uit alles, wat UE., bl. 568, 569, over hesselink en deszelfs Uitlegkundig Woordenboek bijbrengt. Immers, na vermeld te hebben, dat de beruchte bahrdt, bij zijne zoogenoemde vertaling van het N.V., veel gebruik gemaakt heeft van teller's Woordenboek, laat UE. als in éénen adem volgen, ‘dat van dit werk eene navolging door hesselink vervaardigd werd, die, hoewel in eenen meer gematigden geest gesteld, des Hoogleeraars Duitsche begrippen over verscheidene stellige waarheden, en die van zijn Kerkgenootschap, duidelijk te kennen geeft.’ Deze zamenvoeging van den eenvoudigen, waarheidlievenden, vromen hesselink en den onbeschaamden en ligtzinnigen bahrdt, wien geene waarheid heilig was, heeft voor elk regtgeaard gemoed reeds iets stuitends, en moet het denkbeeld van miskenning onwillekeurig opwekken. Het is waar, wat UE. zegt: beiden hebben het Woordenboek van teller gebruikt; maar met dit zeer wezenlijk onderscheid, waarvan men de vermelding bij U ongaarne mist, dat de een het verderfelijke van dit werk besteed heeft, om eene heillooze zaak te verdedigen, terwijl de ander het goede, dat het bezit, aan de bevordering van zuivere Evangelische kennis heeft trachten dienstbaar te maken. Hesselink zegt, in de Voorrede voor den eersten druk van zijn Woordenboek, dat hetzelve ‘naar een dergelijk plan,’ als dat van teller, ‘is zamengesteld,’ maar dat het ‘in vele opzigten daarvan verschilt.’ Of nu zulk een gebruikmaken van den arbeid eens vroegeren Schrijvers eene navolging daarvan heeten moet, waarbij men tevens aan eene gelijkheid, niet slechts van plan en orde, maar van geest en strekking, denkt, dit is eene vraag, die ik met U niet gaarne toestemmend zou willen beantwoorden. En zoo de vertaling of navolging van een boek, waarin gewaagde of neologische stellingen voorkomen, | |
[pagina 317]
| |
reeds op zichzelve een vergrijp tegen de Goddelijkheid van Bijbel en Christendom ware, zouden gewisselijk vele zeer regtzinnige Godgeleerden van ons vaderland dit verwijt niet kunnen ontgaan, en zou b.v. de hooggeachte en oordeelkundige Vertaler van krummacher's Geist und Form voor die beschuldiging met regt blootstaan. Het valt toch, mijns bedunkens, niet te ontkennen, dat de Schrijver van dit boek destijds op een rationalistisch of zelfs neologisch standpunt stond, en in zijn werk gewaagde stellingen over de Evangelische schriften voordroeg; zoodat teyler's Godgeleerd Genootschap zich ook geroepen achtte, eene prijsvraag ter nadere bepaling en wijziging van dezelve uit te schrijven, en de Hoogleeraar van hengel zijne geleerdheid en schranderheid aan de beantwoording van die vraag wel wilde besteden. Ook in de godgeleerde wereld mag immers het spreekwoord gelden: Virtus et in hoste laudanda, en komt het slechts aan op de wijze, waarop men van den arbeid eens anderen gebruik maakt. Uw verder verslag van het bovengenoemde Tegenschrift is mede niet gunstig voor hesselink. Dit verslag behelst nagenoeg hetzelfde, wat in het werk van ypeij, ter aangehaalde plaatse, voorkomt, alleen met dit onderscheid, dat, volgens dezen, ‘de ongenoemde Schrijver het Publiek onder het oog gebragt heeft, hoe hesselink zijn best heeft trachten te doen, om de gewone bewijsplaatsen des N.V., waaruit de kenmerkelijkste leerstukken van onze Protestantsche geloofsbelijdenissen ontleend worden, zoo te verklaren, dat er somtijds naauwelijks eene schaduw derzelve overblijft;’ terwijl UE. het daarvoor houdt, dat die Schrijver de afwijking van hesselink ‘vrij onzacht aanwees en te ver ging, ook daarin, dat hij de bijzondere gevoelens van den Hoogleeraar aan het geheele Kerkgenootschap te last legt, waartoe hij behoorde.’ Het oordeel van den Heer ypeij moet reeds een' ieder bevreemden, die het bedoelde stukje kent, en tevens het Berigt van hesselink Aan de Lezers van mijn Uitlegkundig Woor- | |
[pagina 318]
| |
denboek gelezen heeft; maar het wekt meer dan verwondering, dat UE. in den tegenwoordigen tijd, waarin de tweede uitgave van het Woordenboek sedert lang het licht ziet, dat oordeel overneemt en bevestigt. In de vooronderstelling, dat UE. dat stukje naauwkeurig zal gelezen hebben, en met die uitgave van het Woordenboek bekend zal zijn, neem ik de vrijheid U te vragen, of waarheid en Christelijke liefde niet eischten, om, al ware het dan ook slechts met een enkel woord, gewag te maken van den spottenden en bitteren toon, waarin het geschreven is, alsmede van de verkeerde opgaven der gevoelens van hesselink, welke daarin op meer dan ééne plaats voorkomen (zie het bovengemeld Berigt aan de Lezers, bl. 6 en 7); of onpartijdigheid niet vorderde, te vermelden, dat de Schrijver, of uit onkunde, of uit voorbarige drift, ook daarin te ver gaat, dat hij hesselink van Neologie beschuldigt, waar deze, in zijne verklaring van Bijbelplaatsen, met chrysostomus (Woordenboek, bl. 537), augustinus (530), j. camero, den opvolger van den beroemden gomarus (536), en andere Godgeleerden en Schriftuitleggers van naam, overeenstemt? Waarom dan, bij dezen stand van zaken, hesselink beschuldigd, en den Lezer van uw werk op het denkbeeld gebragt, of daarin versterkt, dat de Schrijver, die noch met zijnen naam, noch zelfs met de plaats der uitgave van zijn boekje durfde voor den dag komen, voornamelijk in de wijze gefaald hebbe, waarop hij de zaak voorstelt? Waarlijk, het bedroeft mij, dat ik U deze vragen doen moet. Denk echter niet, Eerwaardig Heer, dat ik den pennestrijd tusschen hesselink en zijnen Tegenschrijver als een zoo belangrijk verschijnsel in de godgeleerde wereld van ons vaderland beschouw, dat ik eene breedvoerige vermelding van denzelven in uw werk zou verwacht hebben; o neen! UE. had er mijnentwege geheel en al van kunnen zwijgen; maar, nu UE. het de | |
[pagina 319]
| |
moeite waard rekent, de zaak ter sprake te brengen, meen ik mij niets aan te matigen door strikte waarheid te vorderen. Ook is het geene overdrevene ingenomenheid van den Discipel met zijnen Leermeester, welke mij die vragen in den mond geeft, geene gekrenkte eigenliefde, alsof hem niet genoeg eer bewezen ware; neen, ik ben mijzelven bewust, dat andere en zuiverder beginselen mij tot dit schrijven aansporen; het geldt hier den goeden naam en de onbevlekte nagedachtenis van eenen man, wiens Christelijk geloof even blank en opregt was, als zijne geheele inborst; het betreft de vraag, of de man, die eens, als Onderwijzer der studerende jongelingen, aan het hoofd van het Doopsgezinde Kerkgenootschap in ons vaderland stond, tot dezulken behoorde, die (het zijn uwe eigene woorden) ‘de voornaamste leerstukken van het Evangelie voor menschelijke bijvoegsels willen beschouwd hebben.’ Deze vraag moge elders voor onverschillig gehouden worden: zij heeft in mijn oog, in het oog van U, en, Gode zij dank! van onze geheele natie, het uiterst belang; ja, de eer van het Doopsgezind Kerkgenootschap hangt, in een' Christelijken zin, daarvan af. Gij meent redenen te hebben, die vraag, in navolging van den Heer ypeij, toestemmend te beantwoorden; uw werk zal, naar ik hoop en vertrouw, nog bestaan, en met zegen gebruikt worden, wanneer allen, die hesselink gekend en vereerd hebben, met mij reeds lang in het stof der aarde rusten; en zoo staat de man, die zijn geheele leven aan de zaak van God en jezus toegewijd, die tot aan zijnen jongsten ademtogt het geloof in christus, als den Zoon van God en den Verlosser der Wereld, ongeschonden bewaard heeft, en die, op grond van dat geloof, de eeuwigheid is ingetreden, bij de nakomelingschap door U geteekend als iemand, die zich aan het heilig Bijbelwoord vergrepen heeft. Hoe zou de dankbare Diseipel dan hier kunnen zwijgen, en zich niet geroepen achten, de gronden te onderzoeken, waarop UE. deze beschuldiging bouwt, om de eer van zijnen Leermeester, zoo mogelijk, te handhaven! | |
[pagina 320]
| |
Eer ik echter hiertoe overga, neem ik de vrijheid, als in het voorbijgaan op te merken, dat uwe verdere opgave omtrent den inhoud van het bedoelde Tegenschrift mij min naauwkeurig toeschijnt, en dat UE. den steller van hetzelve zonder reden bezwaart, door te zeggen, dat hij ook daarin te ver ging, ‘dat hij de bijzondere gevoelens van den Hoogleeraar aan het geheele Kerkgenootschap te last legt, waartoe hij behoorde.’ Ik acht het niet overtollig, U hieromtrent te verzekeren, dat de Predikanten en Leden der Doopsgezinde Gemeenten zich de verschijning van hesselinks Woordenboek nooit tot schande, maar veeleer tot eer gerekend hebben; zoodat de uitdrukking te last leggen, door U gebezigd, min juist is. Doch van eenig meerder belang schijnt mij de navolgende aanmerking. Wanneer men, namelijk, alleen op den titel van het meergemeld boekje: De nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden, volgens het Uitlegkundig Woordenboek van den Heer hesselink, afgaat, moet men zekerlijk met U denken, dat de Opsteller de bijzondere gevoelens van den Hoogleeraar aan het geheele Doopsgezinde Kerkgenootschap toeschrijft; maar eene naauwkeuriger inzage zal een' ieder terstond overtuigen, dat die titel enkel spotternij is, en dat de man zich veeleer ter take stelt, om het onbestaanbare der gevoelens van hesselink met de leer der Doopsgezinden aan te toonen. Tot dat einde vraagt hij ook, bl. 26: ‘Hoe de onderneming, om de nieuwe hervorming onder de Doopsgezinde Christenen in te voeren, bij dat Genootschap zal gesmaakt worden? of elk Leeraar en Hoogleeraar in hetzelve zulk eene onbepaalde vrijheid van profeteren heeft, dat hij in het geheel aan geene belijdenis of sormulieren verbonden is; zoodat men zelfs de hoofdwaarheden van het Christendom, welke het wezen van onzen Protestantschen Godsdienst uitmaken, zou mogen wegredeneren, verdonkeren en uitmonsteren?’ en haalt, bl. 204, onderscheidene plaatsen uit oude Doopsgezinde Geloofsbelijdenissen aan. Ik heb mij de moeite getroost, om dat vergeten | |
[pagina 321]
| |
Twistschrift nog eens opzettelijk te doorlezen, maar nergens eenigen grond voor de juistheid uwer opgave gevonden. Hoe er hieromtrent bij twee menschen, die beiden het bewuste boek gelezen hebben, (want ik kan toch niet vooronderstellen, dat UE. in een zoo teeder punt alleen op den titel zult zijn afgegaan) verschil bestaan kan, moet ik opregt verklaren, niet te begrijpen. Op geen' beteren grond schijnt mij te rusten hetgeen UE. verder zegt; dat, namelijk, ‘toen reeds (1790) vele Doopsgezinden aan die Neologen de hand reikten, welke de voornaamste leerstukken van het Evangelie als menschelijke bijvoegsels wilden beschouwd hebben.’ Dit gezegde toch wordt alleen goedgemaakt door een beroep op de straks aangehaalde plaats uit het werk van ypeij. Ik vind aldaar zekerlijk dezelfde stelling, daar die Hoogleeraar zegt, ‘dat in den tegenwoordigen tijd (1808) vele Doopsgezinden afgedwaald zijn van het spoor hunner vaderen, en met de zoogenoemde Neologen in Duitschland, wier poging het is, om de allerbelangrijkste leerstukken der Christelijke Godsdienstleer te doen doorgaan voor menschelijke bijvoegselen van door vooroordeelen verblinde Theologanten, éénen weg zoeken langs te treden;’ maar ik zoek te vergeefs naar eenig bewijs voor dezelve. Gij vergenoegt U echter niet met het beweerde door den Hoogleeraar te herhalen, maar voegt er bij, ‘dat er toch nog anderen waren, die de voetstappen van den edelen menno ook daarin drukten, dat zij met geheel hun hart vasthielden aan die stellige waarheden, welke de ziel van het Evangelie en deszelfs voorschriften uitmaken.’ Hoezeer deze woorden aan den eenen kant tot eer van het Doopsgezind Kerkgenootschap strekken, geven zij te gelijk te kennen, dat er toch velen gevonden werden, die ‘de stellige waarheden, welke de ziel van het Evangelie uitmaken,’ loochenden of ondermijnden. Dat ik uit uwe woorden niet te veel afleide, blijkt uit uwen | |
[pagina 322]
| |
wensch, aan het slot van dit geheele artikel uitgedrukt: ‘Mogt het getal derzulken onder hen sedert dien tijd niet verminderd zijn!’ Gaarne, Eerwaardig Heer, erken ik het bezwaarlijke der taak, door U ondernomen, en gevoel levendig, hoe moeijelijk het is, om, in een kort bestek, de denkwijze van een Christelijk Kerkgenootschap, dat geene Geloofsformulieren heeft, op te geven; maar dit moeijelijke kan het onbewezene en onwaarachtige van eene opgave niet geheel verontschuldigen. En als zoodanig meen ik dit uw gezegde te mogen beschouwen. UE. toch is, even als uw Hooggeleerde voorganger, alle bewijs voor hetzelve (en dit is voorzeker geen onbelangrijk punt) schuldig gebleven. Dat voorts uwe uitspraak onwaarachtig is, durf ik gerustelijk tegen UE. en tegen den Heer ypeij beweren, in navolging van U beiden, alleen op de kennis afgaande, die ik door eigene ondervinding omtrent dit punt verkregen heb, en wel verzekerd, dat er onder de Doopsgezinden niemand geweest is, die, zijne godsdienstige vrijheid misbruikende, in geschrifte, of op den predikstoel, het Goddelijk gezag des Bijbels en het positief karakter des Christendoms, als onmiddellijke Openbaring des Allerhoogsten, (want hierop komt het, bij de bepaling der beteekenis van het woord Neologie, toch eeniglijk aan) ontkend of betwist heeft. Of is het bewijs, door den nameloozen Tegenschrijver gebezigd, ook in uwe oogen geldig, dat hesselink de kracht van vele bewijsplaatsen ontzenuwd heeft, welke in vroegeren tijd ter staving van eenige fundamentele geloofsartikelen uwer Kerk aangevoerd werden; of dat hij in zijne godsdienstige gevoelens van de begrippen afwijkt, die in de oude Doopsgezinde Geloofsbelijdenissen voorkomen? Ik hoop het niet. En, wanneer deze redenering eens doorging, zou ik mij dan niet met even veel regt op het voorbeeld van onderscheidene Godgeleerden uit uw Kerkgenootschap in ons vaderland kunnen beroepen, en hen voor Neologen mogen uit- | |
[pagina 323]
| |
maken? Doch al ware dit zoo niet, ook dan nog zou immers hesselink met Hervormde Predikanten, die bij hunne aanstelling de Formulieren van Eenigheid onderteekenen, niet gelijk staan. Hesselink toch behoorde tot de Doopsgezinden, die menno simonsz als eenen man van heldere inzigten in het Christendom en van voorbeeldige godsvrucht vereeren, als den éénigen Nederlandschen Hervormer, (in den zin, waarin zwingli, luther en kalvijn dezen eernaam dragen) die het werk van christus op zijne wijze tot deszelfs oorspronkelijke eenvoudigheid zocht terug te brengen, en daartoe voornamelijk het teeken van den Doop in deszelfs ware beteekenis en kracht herstelde, zonder dat hij zijne bepaalde gevoelens over alle bespiegelende leerstukken tot eene onfeilbare regelmaat voor zijne volgelingen wilde verheffen. De Geschiedenis bewijst ook, dat dezen aan menno in 't vervolg van tijd geen hooger gezag dan dat van voorganger hebben toegekend, daar zij in verschillende punten van hem en van elkander zijn afgeweken, gelijk de gedrukte belijdenissen en de maar al te veelvuldige scheuringen onder hen duidelijk aantoonen. De late invoering van eene bepaalde geloofsbelijdenis (nagenoeg 40 jaren na menno's uitgang uit het Pausdom) geeft dit reeds te kennen. Bovendien mag ik mij hier op het verschil van gevoelen beroepen, dat reeds vroeg onder de Doopsgezinden ten aanzien van de blijvende waarde der voetwassching en onderscheidene punten van kerkelijke tucht bestond. UE. vergelijke, om slechts ééne bespiegelende waarheid te noemen, het gevoelen van samuël apostool, den stichter der vorige Doopsgezinde Gemeente van de Zon binnen deze stad, over de menschwording van den Zone Gods, (Waarheidsoefening, Hoofdst. 14) met hetgeen er dienaangaande in de schriften van menno en in de eerste geloofsbelijdenis zijner volgers, door hans de rijs en lubbert gerritsz opgesteld, (art. 8) voorkomt, en UE. zal moeten toestemmen, dat de eerstgenoemde zich | |
[pagina 324]
| |
reeds aan Neologie heeft schuldig gemaakt, bijaldien eenige afwijking van het letterlijk gevoelen des voorgangers dien naam verdient te dragen. Doch de tijden zijn, God dank, voorbij, waarin Doopsgezinde broeders over de leerstukken van het Christendom twistten, en geloofsbelijdenissen opstelden, waaraan zij hunne Predikanten en Gemeenteleden bonden; met het begin van onze eeuw is de laatste, reeds lang waggelende scheidsmuur weggevallen, die hen weleer van elkander afzonderde, en allen hebben zich tot ééne Kerkgemeenschap vereenigd, die, de heilige Schrift als den éénigen grondslag van Christelijk geloof eerbiedigende, van allen, die tot haar willen toetreden, niets anders vordert, dan de belijdenis van de grondwaarheid des Evangelies, dat jezus is de christus, de Zoon des levenden Gods, de erkentenis der schriftmatigheid van den Doop der Bejaarden, en der ongeoorloofdheid van het Eedzweren voor den Christen. Door dit beginsel eener betamelijke vrijheid in het godsdienstige geleid, dulden de Doopsgezinden onzer dagen dan ook, dat er verschil van begrippen over belangrijke leerstukken onder hen besta, ja verdragen zij in liefde zelfs de prediking van steil regtzinnige gevoelens, die tegen de vroegste geloofsbelijdenissen hunner voorvaderen aandruischen. Hoe UE. derhalve, bij de kennis van dezen staat van zaken, en van de bepaalde denkwijze van menno over sommige geloofsartikelen, zich op het voorbeeld van dezen Hervormer kan beroepen, ter beschuldiging van Christenen als de Doopsgezinden, die zich niet naar feilbare menschen, maar naar den éénigen Heer en Zaligmaker jezus christus, noemen willen, en die geene formulieren kennen, waaraan zij hunne Predikanten en Leden binden, weet ik niet te verklaren, ten zij UE. de redenering van den nameloozen Tegenschrijver voor uwe rekening neme. Doch al vooronderstellen wij eens, dat men aan de bijzondere gevoelens van menno, of die in de belijdenissen staan uitgedrukt, gezag moest toekennen ter regeling en bepaling van het Christelijk geloof der tegenwoordige Doopsgezinden, zou UE. dan toch niet van oordeel zijn, dat men ook iets | |
[pagina 325]
| |
aan den tijd behoort toe te geven, waarin die gevoelens en belijdenissen, bij het aanvankelijk ontwaakte grondig onderzoek der H.S., vastgesteld zijn, en dat men van de latere groote vorderingen in Uitlegkunde en Bijbelstudie gebruik zou mogen maken ter wijziging en opheldering van het een en ander? Of kent UE. één Kerkgenootschap, in onzen tijd, welks Predikanten en Leeken zich stiptelijk aan de letter der oude geloofsbelijdenissen binden? Doch UE. vergenoegt zich niet met algemeene aanmerkingen op het Woordenboek van hesselink, maar treedt in bijzonderheden, verklarende, dat men ‘den invloed van des Hoogleeraars Duitsche begrippen over verscheidene stellige waarheden, en die van zijn Kerkgenootschap, er duidelijk uit proeft.’ Deze onbepaalde uitdrukking van Duitsche begrippen wordt aan den voet der bladzijde, waar de voortgangen van het ongeloof onder de Lutherschen hier te lande vermeld staan, met die van ‘neologische wanbegrippen der Duitschers’ afgewisseld; en om te bewijzen, dat hesselink deze wanbegrippen op de stellige waarheden des Christendoms, en op bijzondere geloofspunten van zijn Kerkgenootschap, toegepast hebbe, beroept UE. zich op de artikels van Koning, Bezetenen, Doop en Eed, in het Woordenboek. En wat nu behelzen deze artikelen, dat de beschuldiging van Neologie, in het oog van ieder' kundigen, onpartijdigen en Christelijken beoordeelaar, wettigt? Ik zal mij de moeite geven, dezelve naauwkeurig na te gaan; en ik hoop mij hierin voor alle partijdigheid te wachten, waartoe mijn ijver voor de handhaving van het Christelijk geloof mijns onvergetelijken Leermeesters mij zou kunnen vervoeren. Na in het eerste artikel gezegd te hebben, dat jezus, wanneer Hij zich den titel van Koning geeft, het zedelijk rijk van waarheid bedoelt, laat hesselink volgen, ‘dat het eene vergeefsche moeite der Godgeleerden schijnt te zijn, om alle de deelen van Deszelfs Koninklijke bediening naauwkeurig te bepalen, dewijl zij de | |
[pagina 326]
| |
H. Schrijvers hierin tot geene voorgangers hebben, welke de zoogenaamde drie ambten niet omstandig beschrijven; daarenboven moet men zich in de beschrijving van het Koninklijk ambt van meer of min gezochte toespelingen bedienen, zoodat, wanneer men, met weglating van deze allegorische toespelingen, op de zaak zelve ziet, men bevinden zal, dat alles zeer gevoegelijk tot de waardigheid en bediening van Profeet, Goddelijk Afgezant, of Zoon Gods, kan gebragt worden.’ Waarbij de waardige man nog het navolgende voegt: ‘Ik heb reeds elders (zie op het artikel christus, bl. 99 der vorige en bl. 107 dezer uitgave) mij gekant tegen de gewoonte van hen, die 's Heilands verrigtingen op aarde, zijne wonderwerken, lijden, opstanding en hemelvaart afzonderen van zijne leer, en verklaard, hoe, naar mijn begrip, alles, 't geen Hij tot heil en verlossing van het menschdom gedaan heeft, in een allernaauwst verband staat. Daarenboven, wanneer wij alles, 't geen de H. Schrijvers aangaande jezus, inzonderheid na Deszelfs verhooging, getuigen, zamentrekken, moeten wij Hem beschouwen als den Autheur der nieuwe Goddelijke bedeeling, aan wien God daartoe alle magt in hemel en op aarde gegeven heeft, Matth. XXVIII:18, verheven verre boven alle overheid en magt en kracht en heerschappij en allen naam, Efez. I:21, 22, den van God verordenden Persoon, door welken Hij de wereld zal oordeelen, Hand. XVII:31. Als zoodanig wordt aan christus ook de titel van Heer gegeven, niet alleen eershalve, maar ook om Deszelfs gezag, waardigheid en heerschappij, waarmede Hij van God, zijnen Vader, bekleed is, te beschrijven; gelijk ik op het artikel Heer heb aangeteekend. Om deze reden kan ook de titel van Koning op den Heer christus worden toegepast, zoo als ook de Opperheerscher van alles den naam draagt van Koning der Koningen. Doch dit alles bepaaldelijk juist tot drie ambten te brengen, en dit op eene kunstige wijze tot één geheel te maken, hierin, zeg ik, hebben de Godgeleerden de H. Schrijvers tot geene voorgangers.’ In- | |
[pagina 327]
| |
dien ik wèl zie, blijkt uit het bovenstaande genoegzaam, ja allerduidelijkst, dat hesselink zich stellig aankant tegen de pogingen dier Godgeleerden en Schriftverklaarders, die Neologen genoemd worden, omdat zij jezus en deszelfs Leer van Goddelijk gezag berooven, doordien zij de Geschiedenis van de Leer afscheiden; maar dat hij het integendeel daarvoor houdt, dat de titel van Heer of Koning aan christus gegeven wordt, niet alleen eershalve, maar ook om deszelfs gezag, waardigheid en heerschappij, waarmede Hij van God, zijnen Vader, bekleed is, te beschrijven. Waar is hier dan eenig blijk van Neologie te vinden; neen, maar wie ziet hier geene opzettelijke bestrijding van alwat, ten aanzien van het bedoelde leerstuk, met dien hatelijken naam verdient geteekend te worden? Of zou hesselink zijne Duitsche begrippen in dit artikel daardoor blootleggen, dat hij de gewone fijne onderscheidingen van de attributen der drie ambten, welke in vele theologische leerboeken gevonden worden, verklaart niet in den Bijbel te vinden? In het tweede door UE. aangehaald artikel uit het Woordenboek van hesselink, dat uw ongunstig oordeel moet staven, lees ik, dat de Bijbelplaatsen, waar van bezetenen, of démonische menschen, melding geschiedt, niet uit de werking van den Duivel, maar uit de volksbegrippen der toenmalige tijden moeten verklaard worden. De waardige man beroept zich hier niet op semler's Dissertatie de Demoniacis, maar op de in ons land meer bekende Verhandeling over dit onderwerp van farmer; welk beroep, opdat ik dit in 't voorbijgaan aanmerke, mede ten bewijs kan strekken, dat dit neologisch gevoelen, bijaldien het dezen naam verdient, niet bij uitsluiting een' Duitschen, maar even goed een' Engelschen stempel draagt; eene herinnering, die in onze dagen, waarin de verdiensten der Duitsche natie in het vak van Godgeleerdheid en Uitlegkunde voornamelijk op prijs gesteld worden, misschien niet geheel overtollig is. Maar is dit gevoelen, van waar het zijnen oorsprong ook moge ontleenen, dan inderdaad zoo kettersch, dat hij, die hetzelve durft omhelzen en in geschrifte verdedigen, daarom in | |
[pagina 328]
| |
een werk moet genoemd worden, dat de geschiedenis der Bijbelbestrijding vermeldt? De beantwoording van deze vraag verblijve desgelijks aan het oordeel van allen, die met den gang der Bijbelsche Uitlegkunde, en met de begrippen van voorname Godgeleerden en Schriftverklaarders, ook in Nederland, bekend zijn. Ik behoef UE. toch waarlijk niet te zeggen, dat, reeds eeuwen vóór en gelijktijdig met semler en farmer, onderscheidene mannen van grooten naam in de Christelijke Kerk zich over de bovengemelde opvatting der hier bedoelde Bijbelplaatsen niet ongunstig verklaard hebben; en het is mij eene aangename gedachte, dat niet alle bevoegde beoordeelaars met UE. zoo ongunstig over de genen oordeelen, die met hen instemmen. In de voortreffelijke Verhandeling van den Hoogleeraar heringa over de Leer der Accommodatie, (Verhandelingen van het Haagsch Genootschap van het jaar 1789, bl. 233) eenen man, even beroemd om zijne wetenschap en schranderheid, als eerbiedwaardig om zijne wijsheid en gematigdheid, lees ik, tot mijnen troost, het navolgende: ‘Ook mannen van naam en welverdienden roem, en ook onder deze dezulke, die ons de gewigtigste waarheden van den Godsdienst helpen verdedigen, komen voor dit gevoelen aangaande de bezetenen uit. Ik althans behoor niet onder de gene, van welke semler zegt, dat zij elk, die niet omtrent de bezetenen met hen van één gevoelen is, als eenen Onchristen verketteren: veel liever wil ik, op het voorbeeld van ernesti en hamelsveld, met bescheidenheid zeggen, welke redenen, mijns inziens, tegen de onderstelling dezer mannen beslissend pleiten.’ Hoezeer is deze taal den echten liberalen Godgeleerde waardig, die even verre verwijderd is van bekrompenheid als van onverschilligheid, en hoe heerlijk steekt dezelve af bij uw oordeel over hesselink! Indien het UE. ook behaagt, op deze wijze de sporen van Neologie in de geschriften van onze vaderlandsche Godgeleerden op te zoeken, en daarvan in uw werk verslag te doen, zal het U gewisselijk niet aan stof voor eenige bladzijden ontbreken, welke U door Leden van | |
[pagina 329]
| |
uw eigen Kerkgenootschap zal worden verschaft. Immers heeft een zeer geacht Hervormd Predikant, ook na den hooggeschatten arbeid van heringa, niet geschroomd, het gevoelen over de bezetenen in het N.V., mede door hesselink voorgestaan, maar door UE. als neologisch veroordeeld, te verdedigen. (Zie Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, Deel XII, St. 2, bl. 203 env. 1824.) Waarom heeft UE. zich dan, bij de beschrijving van de voortgangen der Neologie in Nederland, alleen tot het Remonstrantsche, Doopsgezinde en Luthersche Kerkgenootschap bepaald, en uw werk niet verrijkt met stalen van die verderfelijke gevoelens, uit de geschriften van Hervormde Godgeleerden opgezameld? Waarom wordt, om slechts één voorbeeld aan te halen, de naam van wijlen den Hoogleeraar regenbogen in uw werk, voor zoo veel ik weet, maar eenmaal (bl. 561) ter loops gespeld? Anders voorwaar hebben de Heeren ypeij en dermout, in hunne voortreffelijke Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, hieromtrent gehandeld, gelijk bl. 433, 437, 555 en 671 van het IVde Deel hewijzen. Zoo iemand, dan betaamt het voorzeker den Geschiedschrijver van den gang der Godgeleerde Wetenschappen, den regel altoos voor oogen en in hoofd en hart te hebben: Tros Tyriusque mihi nullo discrimine agetur. Niet minder zwaar is uwe beschuldiging, dat hesselink zijne Duitsche neologische begrippen op de kenmerkende geloofswaarheden van het Kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, heeft toegepast; te welken einde UE. zich op de artikelen Doop en Eed beroept. Ik moet bekennen, dat de aanhaling van deze twee artikelen mij reeds terstond bevreemdde, omdat ik kwalijk kon begrijpen, hoe hesselink daarin van de doorgaande leer der Doopsgezinde broederschap kon afwijken. Deze verwondering klom, toen ik zag, dat die artikelen zelfs aan het scherpturend oog van den nameloozen Tegenschrijver ontgaan waren; maar zij rees nog hooger, toen ik de aangehaalde plaatsen opsloeg en nalas. Ik zal | |
[pagina 330]
| |
ook deze plaatsen onpartijdig zoeken te beoordeelen, en zien, of zij den toets van Doopsgezinde regtzinnigheid kunnen doorstaan. Wat UE. in het eerste artikel als Neologie beschouwt, zal wel het navolgende zijn: ‘De Doop wordt het bad der wedergeboorte genoemd, in zoo verre deze plegtigheid afbeeldt de reiniging des gemoeds en vergiffenis der zonden. Zie Hand. II:38. Het is echter zonder grond, om, uit hoofde dezer spreekmanieren, deze uitwerksels aan die plegtigheid toe te schrijven, als door eene verborgene werking deze verandering in den gedoopten te weeg brengende, dewijl de Apostelen in den gedoopten te gelijk eischen geloof en bekeering, als waarvan deze gelukkige gevolgen te verwachten waren.’ Het is waar, dat deze verborgene werking van den H. Geest in de gemoederen der gedoopten in de oude Doopsgezinde geloofsbelijdenissen algemeen erkend wordt, onder anderen in de eerste reeds boven aangehaalde, waar art. 32 dus luidt: ‘De gansche handeling in den uitwendigen zigtelijken waterdoop stelt ons voor oogen, betuigt en beteekent, dat jezus christus den boetvaardigen en geloovigen mensch inwendig doopt in 't bad der wedergeboorte en vernieuwing des H. Geests, afwasschende, door de kracht en verdiensten zijns uitgestorten bloeds, de ziele van alle smetten en zonden, en door kracht en werking des H. Geests, het waarachtig hemelsch, geestelijk en levendig water, de inwendige kwaadheid der zielen, en maakt ze hemelsch, geestelijk en levendig, in ware regtvaardigheid en goedheid;’ maar zou dit nu genoegzamen grond opleveren, om hesselink van Neologie, ten aanzien van dit kenmerkend leerstuk zijner Gezindte, te beschuldigen? Ik geloof het niet. Uit hetgeen de Hoogleeraar op het artikel Geest, bl. 235-237, aangeteekend heeft, blijkt duidelijk, dat hij hierbij het denkbeeld van eene hoogere Goddelijke kracht, welke wij bovennatuurlijke werking van Gods Geest noemen, wel degelijk vasthoudt; hoewel men tevens uit dit geheele artikel kan opmaken, dat hij de nadere leerstellige bepaling en omschrijving van dit gevoelen niet uitdrukkelijk op den Bijbel gegrond vindt, zonder dat | |
[pagina 331]
| |
hij echter dezelve stellig tegenspreekt, hetwelk de aard van zijn Woordenboek, waarin hij alleen Bijbelsche spreekwijzen zoekt te verklaren, niet medebrengt. Ieder, die onpartijdig wil oordeelen, zal echter moet en erkennen, dat hesselink, als Lid van het Doopsgezinde Kerkgenootschap, tot deze afwijking van de gevoelens zijner voorgangeren vrijheid had, zonder dat hij behoefde teschromen van daardoor aan zijne betrekking tot hetzelve te kort te doen, en dat het er slechts op aankomt, of hij in dezen naar beproefde uitlegkundige regelen is te werk gegaan. Voor 't overige mag ik u wel verzoeken, eens na te zien, of de godgeleerde Hervormde leerboeken van lateren tijd aangaande het artikel van den Doop niet nog meer van de letter der formulieren uwer Kerk afwijken, dan het gevoelen van hesselink over deze instelling des Heeren van de leer zijner voorgangeren verschilt. Ik geef derhalve toe, dat ter aangehaalde plaatse eenige afwijking van het gevoelen der oude Doopsgezinden te bespeuren is; maar het is mij tot nog toe niet duidelijk, welke blijken van dergelijk eene afwijking het door UE. aangehaald artikel van den Eed oplevert. Hesselink zegt in dat artikel iets over de beteekenis van dit woord volgens Bijbelsch gebruik, loopt de plaatsen door, waarin hetzelve voorkomt, en verdedigt, in zoo verre zulks tot het vak der Uitlegkunde behoort, de door vele beroemde Schriftverklaarders aangedrongene opvatting van Matth. V:33 env., volgens welke de Heiland daar allen eed verbiedt. Ditzelfde nu, en niets meer noch minder, lees ik in de vroeger aangehaalde eerste Doopsgezinde Geloofsbelijdenis, welker 38ste artikel van den navolgenden inhoud is: ‘Jezus christus, Koning en Wetgever des Nieuwen Testaments, heeft den Christenen alle eedzweren verboden; waarom ook den Geloovigen des N. Testaments alle eedzweren ongeoorloofd is. Matth. V:33. Jac. V:12.’ Hiermede stemmen bijna woordelijk overeen het Concept van Ceulen van 1 Mei 1591 (bl. 5), de Belijdenis van het Olijftakje van 1627 (bl. 46), de Hoogduitsche, of | |
[pagina 332]
| |
jan centsen's Belijdenis van 1630 (bl. 65), en het opregt Verbond van Eenigheid van 1665 (bl. 118), waarvan zoo min galenus abrahamsz, in zijne Aenleiding tot de Christelijke Godsdienst van 1677 (vr. 225), als deszelfs tegenstander s. apostool, in zijne Waarheidsoefening van 1686 (bl. 52), verschillen. Ziedaar, Eerwaardig Heer, wat ik U aangaande het punt meende te moeten mededeelen, waaromtrent wij in onze denkbeelden zeer uiteenloopen. Ik zie, dat ik over de enkele bladzijde van uw werk, die UE. aan hesselink en de zoogenaamde voortgangen der Duitsche Neologie onder de Doopsgezinden heeft toegewijd, onderscheidene bladzijden vol geschreven heb; maar ik gevoel, dat ik dit niet vermijden kon, zoo ik uwe algemeene en mijns inziens min naauwkeurige berigten en uitspraken eenigzins grondig wilde onderzoeken. Het doet mij innig leed, dat ik van UE., wien ik, hoewel onbekend, opregte hoogachting toedraag, moet verschillen; het bedroeft mij, dat ik teedere punten heb moeten aanraken, die in onze dagen liever niet ter sprake behoorden gebragt te worden, ja dat ik welligt aanleiding gegeven heb, om mij van een' verkeerden sektenijver te verdenken, waarvan ik betuigen mag verre te zijn; doch ik zal mij met de gedachte troosten, dat regtmatige verdediging der waarheid deze taal gedoogde, en dat ik zoo moest spreken, wilde ik in het vereischte licht stellen, wat mij waarheid toeschijnt, en de eer van hesselink handhaven; ja, dat ieder onpartijdig beoordeelaar den onaangenamen indruk, welken het lezen van dezen Brief van zelve moet verwekken, niet aan mij, maar aan U toeschrijven zal. Het belang der zaak heeft mij doen besluiten, dezen mijnen brief aan de Vaderlandsche Letteroefeningen aan te bieden. Ik acht mij verpligt, U denzelven vooraf toe te zenden, en U van het gebruik te verwittigen, dat ik daarvan denk te maken, U vriendelijk verzoekende, mij spoedig met eenig antwoord daarop te vereeren, en hetzelve desgelijks door den druk gemeen te maken. Zoo toch wordt het Publiek, in welks oogen hesselink door UE. zoo | |
[pagina 333]
| |
ongunstig is geteekend, in staat gesteld, om te beoordeelen, of hij met regt in een werk vermeld wordt, dat het ‘groot getal der tegenstanders van het beste aller boeken’ beschrijft, ‘die menigvuldige middelen aangewend hebben, om hetzelve of gedeeltelijk, of geheel van deszelfs gezag en invloed te berooven, en de Christelijke Kerk, aan welke het tot eenen vasten steun verstrekt, omverre te rukken; daartoe geweld noch list, ernst noch spot, wijsbegeerte noch geschiedenis, taal- noch oudhiedkunde, openbare vervolging noch gehuichelde vriendschap onbeproefd latende.’ (Bl. 585 van uw werk.) Het zou mij leed doen, zoo ik uwe woorden verkeerd had verstaan; en ik ben eerder geneigd, aan onduidelijkheid van uitdrukkingen, dan aan eenige bepaalde bedoeling, in dezen te denken. Indien ik echter mogt slagen, om UE. door het bovenstaande van het min juiste uwer berigten en uitspraken te overtuigen, mag ik vertrouwen, dat UE. hiervan in het volgende Deel van uw werk gewag maken, en, zoo er een tweede druk van het eerste Deel noodig zijn mogt, ze alsdan wel zal willen veranderen. De eer van U, als Geschiedschrijver van den gang der Godgeleerde Wetenschappen, vordert dit van UE.; terwijl de zaak der gekrenkte waarheid mij grond geeft, dit te verwachten. Gaarne neem ik voor 't overige deze gelegenheid waar, om UE, van harte Gods zegen toe te wenschen ter volvoering van uwe belangrijke taak, opdat uw arbeid strekke ter handhaving en bevestiging van ons allerheiligst geloof, ter verheerlijking van den God en Vader onzes Heeren jezus christus, en ter grootmaking van Hem, door wien wij allen eenmaal hopen behouden te worden! Met alle hoogachting heb ik de eer, mij te noemen,
s. muller, Amsterdam, den 22 April 1828. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Kweekschool der algemeene Doopsgezinde SocieteitGa naar voetnoot(*). |
|