Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De slavin in Azië. XIII. Zusters, weent met mij! Ik jammer over mijne kluisters niet; Schande ware 't, zoo mijn moed reeds door haar wigt zich fnuikenliet: 't Heeft zoo lang dat wigt gedragen, mijn geliefde vaderland, En het kon haar niet verlammen, zijne aloude heldenhand. - Zusters, weent met mij! Ik jammer geenszins over 't moeizaam werk; Wien geen laffe rust kan streelen, dien maakt arbeid kloek en sterk: Als het vaderland, vernederd, luid om zijne kindren schreit, Moet, wie vechten kan noch weren, steeds tot lijden zijn bereid. - Zusters, weent met mij! Ik jammer niet om mijner broedren dood; Vaak omzweefden hunne schimmen mij in 't lieflijk avondrood; 't Wuiven met hun zegekransen dauwde laafnis op mij af: Zou ik dan door ijdle tranen hen ontrusten in hun graf? - Zusters, weent met mij! Ik jammer geens zin sommijn' dierbren zoon: Leeft hij, o! dan vlecht hij zeker, ook voor mij, een heldenkroon; Viel hij, ach! dan plant ik jonge lauwerboomen tot zijne eer, En die plek wordt eens een tempel voor den vrijen Griek te meer. - Zusters, weent met mij! Ik jammer, jammer slechts, dat ik geen man, Niet ben toegerust ten strijde, lans noch sabel zwaaijen kan; Dat ik mijne boei niet breken, zwemmen door den breeden vloed, Noch, in 't vrije land, kan plengen, vrank en vrij, het vrije bloed! j.w. ijntema. Naar wilhelm müller. Vorige Volgende