| |
Dichtregelen, uitgesproken in het departement Wormerveer der Maatschappij: tot nut van 't algemeen, bij gelegenheid der 43ste verjaring dier Maatschappij, dec. 1827, door A. Hoexum van Dijk.
Hoe vol is mij 't gemoed!
Hoe jaagt mij 't vuur door 't hart! hoe schokt mij 't bruisend bloed!
Wat gloed doorstroomt mij de ad'ren!
Wat heilige aandrift spoort mijn schreên,
En doet, vermetel, mij het spreekgestoelte nad'ren,
En zweept me als voor zich heen?...
Maar, ach mijn zielloos lied
Sleept kruipend langs den grond, en volgt den ad'laar niet,
En laat zijn vlerken dalen!
Vergeefs de vlugt beproefd,
Bij 't weig'rig speeltuig en de ontstemde snaar getoesd;
Vergeefs de verw gezocht, om 't voorwerp af te malen!
Maar, neen! waar liefde woont,
Waar, één van ziel en zin, het heil der menschheid troont,
Waar uit vereende kracht het grootsch gebouw moet stijgen,
Dáár wordt ons de arbeid ligt,
Dáár mag alleen belangzucht zwijgen,
Dáár is het willen schoon, dáár is het werken pligt!
Wat woeste wildernis, met nachtlijk zwart bedekt,
Wat ijslijk treurtooneel, met moord en bloed bevlekt,
Wat ak'lig krijgsrumoer vertoont zich aan mijn zinnen?
Wat Helspook waart hier rond, en sluipt de tempels binnen,
| |
| |
En vest zich, dol van waan, op den gewijden troon,
En steekt, vol overmoed, de Godheid naar de kroon?
Een aantal monsters, uit den afgrond losgebroken,
Spuwt gif en zwadder rond, in razernij ontstoken,
Hecht aan den troon zich vast, heult met het Bijgeloof,
Verguist, vertrapt en schendt, voor regt en rede doof;
De Heerschzucht zwaait het zwaard, ter regterhand gezeten,
En slaat heel de aarde in 't juk, en boeit het vrij geweten;
Gevloekte Huich'larij, die met al 't heil'ge spot,
Ontrukt, vol euvelmoed, de teugels aan haar' God,
Spreekt zalig en verdoemt, en wil het pleit beslechten
Van Hem, die van zijn' troon de wereld eens zal regten.
Nu ijlt de Domheid aan, in 't vrome boetgewaad,
En kust, met slaafschen zin, de roede, die haar slaat;
De Vorst, op d'enklen wenk gediend van slaaf en ed'len,
Kruipt jammerlijk in 't stof, durft om zijn regten bed'len!
Hier is het rijk der Hel; hier kent men wet noch regt,
Waar steeds het driest geweld den minsten twist beslecht;
De regten van den mensch zijn van heel de aard' verbannen;
De wereld is verdeeld in slaven en tirannen,
Waarvan zich de eene helft in vuige driften baadt,
Terwijl zij de and're, als 't beest, in 't knellend zeeltuig slaat.
Thans gaat de kruisvaan op; - men hoort de strijdleus schallen;
De volken snellen aan, bij honderdduizendtallen;
Men strijdt, verderft, verwoest; men plundert, moordt en woedt,
En plengt, in naam van God, een zee van menschenbloed.
Zóó barst een onweêr los uit zaamgepakte wolken,
En schiet zijn bliksems uit, ontlast zijn sulferkolken,
En spreidt verderf en dood, verwoest en veld en vrucht,
En dondert angst en schrik al rat'lend door de lucht;
Maar heeft het uitgewoed, en tintelt weêr de hemel,
Dan gaat de juichtoon op, bij 't woelig vreugdgewemel;
Natuur haalt vrijer aâm, schept nieuwe levenskracht,
En deelt haar' invloed meê aan 't menschelijk geslacht;
Zij schijnt voor 't eerst bezield met gloed en vuur en leven,
En spant haar krachten in, om dubb'len oogst te geven,
En wischt de sporen uit van dood, verderf en vlam,
En geeft met woeker weêr, wat haar geweld ons nam.
Zóó is in 't rottend zaad de rijke kiem besloten, -
Zóó uit barbaarschheid eens beschaving voortgesproten.
| |
| |
De burger, rondgesleurd als 't redelooze vee,
Onvatbaar voor de vreugd, gevoelloos onder 't wee,
Slechts uit zijn' slaap gewekt door 't knellen van de slagen,
Voelt nu uit eigen kracht een eigen willen dagen,
Herkent zichzelf en 't regt, dat hem de Godheid gaf,
En schudt het slavenjuk van vrije schoud'ren af.
De Ridder, opgevoed in 't rijk der herfenschimmen,
Voelt door de werklijkheid de kracht der rede klimmen.
In 't Oosten daagt het licht van kunst en wetenschap;
De lust tot onderzoek stijgt hooger trap bij trap;
De Waarheid steekt het hoofd kloekmoedig naar den hoogen,
En dreigt en schokt den troon van Bijgeloof en Logen,
Die, door 't Hervormingslicht in hellen gloed gezet,
In d' afgrond nederploft en in zijn' val verplet.
Nu gaat de rijke bron van orde en kunstvlijt open;
Nu zal 't gemeen belang de banden vaster knoopen
Der leden van den staat, herstellen 't evenwigt
Der regten van den Vorst en van der burg'ren pligt.
De handel, 't merg des staats, doet welvaart welig tieren,
En schraagt met stevig sap de vochten en de spieren,
En sterkt den geest des volks, door 't prikkelen des moeds,
En spelt van 't ruw geheel iets zed'lijk groots en goeds.
Nu ontkiemen deugd bij deugden
op den welbereiden grond;
Nu zijn Vorst en volk vereenigd
in hetzelfde vreêverbond.
't Raderwerk der geestbeschaving,
door verlichting eens gespoord,
Drijft zichzelven, snel en sneller,
met een rust'loos ijv'ren, voort.
In de schaduw van de wetten,
steeds gehandhaafd door het regt,
Klett'ren wapentuig noch zwaarden,
waar de rede 't pleit beslecht.
Nijverheid en rust en orde
stemmen 't hart tot betr'en zin;
Eendragt snoert de zielen zamen
tot de reinste broedermin.
Nederland, het erf der vad'ren,
Nederland, der oud'ren vreugd,
| |
| |
Wordt de zetel van de vrijheid,
is de kweekhof van de deugd.
Nederland, de school der wijzen,
reikt der wijsheid 't eerst den staf.
Nederland schenkt Koster 't leven,
die der Drukkunst 't aanzijn gaf.
Breng uwe offers hier, Europe!
't licht brak in het Oosten aan,
Maar, in Nederland vereeuwigd,
zal het nooit meer ondergaan!
Neen! 't zal niet ondergaan, 't zal tanen meer noch zinken;
Het schiet op Nederland zijn' eersten, zuiv'ren gloor;
Het straalt op Vondel's pad; ik zie bij Hooft het blinken;
't Daalt bij geslachten af, en d'achttiend' eeuwkring door.
Zóó zendt, te juister tijd, de Nijl zijn zwellend water,
Met rijken oogst bevrucht, door heel zijn rijksgebied,
En stuwt het statig voort, met ruischend stroomgeklater,
Vallei en vlakten door, - maar 't naakt den heuvel niet.
Neen! 't naakt den heuvel niet! - en als het oogstfeest nadert,
De rijkbeladen haim zijn rijpende aren biedt,
Dan staat hij kaal en naakt, heeft loover noch gebladert',
In 't blak'ren van de zon, en brengt zijn schoven niet.
De wijze ziet, vol vreugd, het juichend landvolk garen,
En wijdt een' dankb'ren traan den Gever van al 't goed,
Maar blijft, met treurend hart en vochtige oogen, staren
Op 't rosgeroosterd veld en op den blaauwen vloed.
Zóó zaagt gij 't Algemeen, o Nieuwenhuizen! aan,
En voelt voor menschenmin het brandend hart u slaan.
Neêrlands roem was lang gevestigd,
Neêrlands vlag was lang vermaard;
Neêrland blonk, in kracht en grootheid,
als het eerste land der aard';
Neêrland gaf Europa wetten,
dwong het Oost zijn cijnsen af;
Neêrland zamelde in zijn schuren,
wat de weelde schatten gaf;
Bij verdraagzaamheid en vrijheid
veil'ge toevlugt van heel de aard',
Wrochten Neêrlands zeden wond'ren,
waar 't verbaasd Europe op staart;
| |
| |
Welvaarts rijke zegeningen
stroomden af door 't gansche land,
Voedden grooten en geringen,
drongen door tot elken stand.
Maar beschaving en verlichting,
maar vered'ling van 't gemoed
Dalen niet tot mindr'e kringen,
schoon de weelde er driften voedt;
't Gif verspreidt zich door hunne ad'ren,
't tegengif genaakt hun niet;
Waar de togten toomloos hollen,
voert de rede geen gebied.
Zóó, geslingerd door de baren,
dobbert, zonder roer, het schip;
Speelbal van den wind en golven,
barst het stuk op de eerste klip.
Wie, wie hoedt het voor verderven,
neemt zich 't kermend scheepsvolk aan,
Zal de rijke lading redden
uit den gapend' oceaan?...
Heil ons! Nieuwenhuizen nadert,
en, gespoord door menschenmin,
Voert hij 't juichend door de baren,
Ja, 't is volbragt, het heerlijkst pogen!
Juicht, feestgenooten, 't is volbragt!
Wischt droog, wischt droog de schreijende oogen!
Juicht, tijdgenoot en nageslacht!
Heft aan, heft aan met blijde galmen!
De lofzang klink' den tempel rond!
Laat vrij den wierook opwaart walmen
Van Nieuwenhuizen's heilverbond!
De kruisvaan mogt den nevel kloven;
Het licht brak in het Oosten aan;
Het zal, door Koster's kunst, niet dooven;
De zon zal nooit meer ondergaan.
Maar ach! wat baten zonnestralen,
Wat baten warmte, licht en gloed,
Wanneer zij tot de plant niet dalen,
Die door die stralen dient gevoed?
| |
| |
Ja, 't is volbragt, het heerlijkst pogen,
Dat eeuwen droegen in haar' schoot!
Het schittert in de schem'rende oogen
Van vreemdeling en landgenoot!
Geen monster kruipt weêr uit zijn krochten
Geen vloek bedreigt het nageslacht;
Wat zeven eeuwen arbeids wrochten,
Dat is door hem - door hem volbragt!
Nu zal de wijze niet meer zuchten
Met treurend hart en vochtig oog,
Maar, bij een' dubb'len oogst van vruchten,
Al juichend opzien naar omhoog.
Ziet, hoe de rede milde stroomen
Van berg en heuvel nedergiet!
Der driften zon bevrucht hun zoomen,
Maar zij verzengt noch blakert niet.
Gij, Nieuwenhuiz'! ontgont den akker
En oogsttet d'eerstling van het graan;
En wij, wij treden, kloek en wakker,
Langs de aangewezene eerebaan.
Heil ons! wij zijn die uitverkoren'!
De zaaitijd keert met woeker weêr,
Geen akker gaat voor ons verloren;
Geen zaad valt op een steenrots neêr.
Ja, 't is volbragt, nakomelingen!
Het rijk der Duisternis stortte in;
En gij, gij zult het Hallel zingen,
Bij 't rein verbond der broedermin!
U zal geen godsdienstkrijg beschamen.
De stem van burgertwist verstom'!
Zóó vloeit ons doel harmonisch zamen
Met staatsbelang en Christendom.
|
|