Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Staten-eiland in de baai van New-York.
| |
[pagina 284]
| |
Toen daarom eens de Doctor, bij een consult over mijne maag, welke door een tienjarig verblijf in de verzengde hemelstreek in hare werking begon te verslappen, mij beval, voor eenigen tijd een kouder gewest op te zoeken, besloot ik, dit recept in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te laten gereedmaken, en vertrok, in de maand Junij 1825, met de Amerikaansche brik Fanny, uit de haven van Curaçao. Na eene reis van 22 dagen zagen wij land, hetwelk New-Jersey was, en nog denzelfden avond bevonden wij ons voor de baai van New-York. Hier kregen wij een' loods aan boord, die, nadat hij op het dek het noodige verrigt had, ons een bezoek in de kajuit kwam geven. Het was een heele Gentleman, gekleed naar den hedendaagschen smaak; hij verwelkomde ons zeer beleefd, en gaf ons de newspapers van den dag, of wij soms begeerig waren iets te weten van hetgeen er, in die 22 dagen, buiten ons vaartuig, te New-York, en op eenige andere plaatsen in de wereld, gebeurd was. Wij bedankten den vriendelijken loods voor zijne attentie, en dronken een grog (water en rum) met hem; en deze man vroeg, voor zijn vriendelijk gezigt en bewezene dienst met de nieuwspapieren, ons niet eens een fooitje; liet zelfs niet blijken, dat zoo iets hem aangenaam wezen zou. - Ik herinnerde mij nog aan dezen loods, toen ik twee jaren later bij Texel kwam: aldaar verscheen ook een loods aan boord met een ouderwetsch gezigt en kleeding, die boe noch ba tegen mij sprak; maar weinige uren daarna, toen het vaartuig voor de sluis kwam, begon hij te bedelen: eerst bij den Kapitein, om wat gezouten vleesch en spek en wat brood, hetwelk hij ook kreeg; daarna hoorde ik zijne klaagstem in de hut van den Stuurman, om wat erwten en gort; eindelijk kwam hij ook bij mij, om een fooitje. Ik stond lang in beraad, of ik zulks wel doen zou; maar toen hij sprak van neringlooze tijden, vrouw en kinderen enz., gaf ik hem eene kleinigheid, uit het beginsel van menschlievendheid. - Zoo deze moeijelijke en gevaarvolle broodwinning niet naar behooren bezoldigd wordt, moest, dunkt mij, hierin voorziening geschieden; maar het gedrag der loodslieden moest fatsoenlijker wezen. ‘Het is in vele landen even zoo gesteld,’ zegt men; doch dan behoorde zulks nog in Nederland zoo niet te zijn, waar men, onder den invloed van den verlichten en werkzamen geest onzes Konings, zulke talrijke verbeteringen, overeenkomstig den tijd, gemaakt heeft: want den vreemde- | |
[pagina 285]
| |
ling behoorde geene aanleiding gegeven te worden, om bevooroordeeld te zijn tegen Nederland, reeds vóór hij zijnen voet op dien grond gezet heeft. De zon was naauwelijks uit de kimmen, of wij bevonden ons op het dek, om het voor ons liggend land te beschouwen, en onzen oogen een genot te vergunnen, waarvan zij zoo lang verstoken geweest waren. - Den wind tegen hebbende, laveerden wij op, langs den noordoostelijken oever van New-Jersey; daarna kwamen wij onder Staten-eiland, en voeren een gedeelte van Long-island voorbij. Maar, waarop wij onze oogen ook vestigden, wij zagen overal de schoonste tafereelen van natuur en kunst, welke men ergens aanschouwen kan. Op de groene heuvelen van het ons omringende land vertoonden zich welige akkers van onderscheidene graansoorten, weilanden, waarin talrijke kudden hoornvee graasden, of uitgestrekte moesvelden. Nu eens bewonderden wij de schoone ligging der buitenhuizen, met derzelver tuinen en boschjes; dan weder lachten ons boerderijen aan, welke, door derzelver nieuwe en smaakvolle gebouwen, meestal met populierboomen omschaduwd, geheel verschilden van die, welke ik in Europa gezien had. Zelfs in de hut van een' arbeider of visscher zagen wij een net gebouwd en zindelijk opgeschilderd plankenhuisje, met een' kleinen tuin omringd. Alles droeg de kenmerken, dat hier de gaven des Hemels door werkzame menschen naar behooren geschat werden. Met verwondering gaapten mijne twee Columbiaansche medepassagiers, die zoo geheel nuchteren van huis kwamen en met Gods hulp naar Londen moesten, dit alles aan: want zij zagen, voor het eerst in hun leven, een vlijtig en geregeld bebouwd land. De Kapitein, die hunne verwondering merkte, zeide, op het land wijzende: ‘Dat is nu Columbia van het Noorden!’ Waarlijk een veelbeteekenend gezegde, meer uitdrukkende, dan de man, die het sprak, misschien zelf wist. - De Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de Republiek Columbia zijn beide gedeelten der nieuwe Wereld, door columbus ontdekt, en verdienen beide, met gelijk regt, naar den naam van dezen genoemd te worden; beide hebben een' vruchtbaren grond, worden door de Atlantische Zee bespoeld, en zijn met rivieren en stroomen doorsneden; beide werden door Europeërs bevolkt, het laatste zelfs meer dan eene halve eeuw vroeger dan het eerste. Maar welk een onderscheid tusschen Columbia van het Noorden en Columbia van het Zui- | |
[pagina 286]
| |
den! Om slechts van het uitwendig voorkomen des lands te spreken: Het eerste is, waar het bewoond wordt, een uitgestrekte lusthof, een onafzienbare tuin; - het andere bijna eene groote wildernis. Het eerste vertoont, bij iederen blik, welken men er op slaat, een nieuw voorwerp van de kunst, de vlijt en den goeden smaak van deszelfs bewoners; - het andere doet slechts de ontzettende groeikracht der keerkringslanden bewonderen. In het eerste doet men den grond voortbrengen, wat tot veraangenaming en verkwikking des levens dienen kan; - in het andere leeft men, als de apen, van bananen, welke zichzelve voortgeplant hebben. Op het eerste merkt men aan het uitwendig voorkomen der bebouwde velden, aan de welvarende dorpen, aan de sierlijke en welonderhoudene huizen, dat er rust, tevredenheid en veiligheid heerschen; terwijl men aan de vervallene hutten, de verlatene woningen, de verwoeste tuinen, op het andere, ziet, dat hier het verblijf van onrust, twist en vervolging is. Komt men in eene haven van het eerste, men is weldra van alle kanten omringd van schepen, stoombooten en schuiten, en bespeurt overal leven en beweging; maar in eene van het laatste, ook in de drukste derzelven, ziet men eenige weinige vaartuigen, die werkeloos op eene lading liggen te wachten, meest met vreemde vlaggen, tusschen welke eene enkele nationale waait, maar geheschen aan boord van een' kaper. - Ziet daar Columbia van het Noorden en Columbia van het Zuiden, zoo als dezelve zich uitwendig vertoonen, en waaraan men herinnerd wordt, als men ééns in de Republiek van dien naam geweest is, en daarna voor de baai van New-York komt! Ziet daar, reeds bij den eersten oogopslag, het onderscheid tusschen een noordelijk en een zuidelijk land; tusschen de nakomelingen van Engelschen, Nederlanders en Duitschers, en die van Spanjaarden en Afrikanen! Ziet daar bovenal de uitwerking van verschillende godsdienst, zeden en wetten! Terwijl mijne medepassagiers zich met mij verwonderden over het schoone land, rezen er nog andere gewaarwordingen in mij op, welke hun en zoo vele duizenden, die de baai van New-York binnenkomen, onbekend zijn. Ik dacht, namelijk, als Nederlander, aan mijne voorvaderen, die twee eeuwen geleden zich in deze mij thans omringende landen nederzetteden, en wier nakomelingen nog New-Jersey, Staten-eiland en Long-island bewonen, als ook de stad New-York en de omstreken der Hudson-rivier, tot aan de watervallen van Cohoes. | |
[pagina 287]
| |
Het waren Nederlanders, die, terwijl zij een' wereldhandel dreven, onbekende landen opspoorden; in Oost en West koloniën stichteden; door de hand der Voorzienigheid geleid, dit meer noordelijk gedeelte der aarde tot hunne woonplaats uitkozen, en, om hunne wijsheid en doorzigt in die keuze, de hulde van het nageslacht verdienen, omdat deze omtrek voor den landbouw, den handel en de zeevaart zoo allervoortreffelijkst gelegen is, als men zulks ergens vinden kan. Het waren Nederlanders, die hier de uitgestrekte pijnbosschen, welke den ganschen bodem bedekten, nedervelden en in bouw- en weilanden herschiepen, (gelijk zulks thans nog in de binnenlanden plaats heeft) en de beginselen legden dier steden, vesten en dorpen, welke thans daar als toonbeelden staan, wat wonderen menschen in een vrij land verrigten kunnen. Het waren Nederlanders, die hier, hoewel klein in getale, een' uitwendigen vijand bestrijden, en hun leven, huis en akkers tegen de aanvallen der stroopende Indiaansche horden verdedigen moestenGa naar voetnoot(*). Mijn reeds opgewonden gemoed werd met nieuwe aandoeningen vervuld, toen ik, langs Long-island varende, de huizen zag van Nieuw-Utrecht, hetwelk op de Z.W. kust van dat eiland ligt. Mijne vaderstad, het oude Utrecht, kwam mij voor den geest, waarvan ik door zulk een' afstand gescheiden was, hetwelk ik in geen tien jaren gezien had, en toenmaals geloofde waarschijnlijk nooit weder te zullen zien. Ik nam toen stellig voor, dit eiland te doorreizen, hetwelk voor een der allervruchtbaarste gedeelten der Vereenigde Staten gehouden wordt, en op welks dorpen men de oude Hollandsche naarstigheid en zindelijkheid ontmoet, om niet slechts, gelijk aan de Noord-rivier, de afstammelingen mijner landgenooten, maar waarschijnlijk die mijner stadgenooten, Utrechtenaren, aan te treffen; doch, toen ik van mijne reis binnenslands terugkwam, viel het ongestadige hersstweder van een noordelijk land in, en verhinderde mij, meerdere plaatsen op Long-island, dan Brooklyn, een stadje regt over New-York, te bezoeken, en vóór den winter wilde ik weder naar mijn altijddurend zomerverblijf in de Westindiën terugkeeren. | |
[pagina 288]
| |
Nog in den voormiddag lieten wij het anker vallen voor het Staten-eiland, bij het dorp Richmond. Er kwam een Doctor aan boord, om te zien, of wij de gele koorts ook mede uit de Westindiën gebragt hadden. Hieromtrent gerust gesteld zijnde, gaf hij ons evenwel, ten overvloede, tweemaal 24 uren om quarantaine te houden, met vergunning, echter, om op het eiland aan wal te gaan. Dit laatste lieten wij ons geen tweemalen zeggen: wij stapten dadelijk in de boot, en.... daar stonden wij, God dank! op het lieve land, met een gevoel, waarvan het vischje zeker iets ondervindt, als het van het drooge weder in het voor hem bestemde element, het water, komt. Wij gingen terstond regt op een welingerigt Hotel af, alwaar wij een breakfast (ontbijt) bestelden voor een' hongerigen Kapitein en vier hongerige passagiers: want, behalve mijne twee Columbiaansche medereizigers, was ook nog een Curaçaosch Heer in ons gezelschap. Doch hoewel hier, gelijk op een Engelsch en ook op een Westindisch ontbijt, vleesch, visch en andere zaken waren, zoo aten wij allen, de Kapitein echter uitgezonderd, niets dan brood en boter. Ik kan mij niet herinneren, dat brood en boter mij ooit zoo lekker gesmaakt hebben, en dat ik ooit zoo veel van hetzelve op eenmaal gegeten heb, als toen; nu was hetzelve ook zeer koel en versch, en inderdaad van zulk eene goede soort, als het ergens ter wereld wezen kan; daarenboven hadden wij aan boord van dezen kost gegeten, welke al twee zeereizen gemaakt had, en men weet, dat deze op boter en brood eene tegenovergestelde uitwerking hebben als op de madera, wijn en rum. Na door dit brood- en boter-ontbijt verkwikt en versterkt te zijn, ging ik met bedaardheid eens opnemen, wat mij hier omringde, en zag waarlijk eene der schoonste schilderijen, welke deze aarde oplevert. Vóór mij, aan de andere zijde der baai, welke, naar mijne gissing, hier bijna een uur breed is, ligt het vruchtbaar Long-island, met veelkleurige maïs- en koornvelden, afgewisseld door weilanden en moestuinen, en als bezaaid met smaakvolle boerenwoningen en lusthuizen. De eene heuvel steekt hier boven den anderen uit, als wilden dezelve doen zien, dat hier geen duim gronds onbebouwd ligt. - Aan mijne regter-zijde loopt Staten-eiland, als met een groen kleed overtrokken, waarin eene kunstige hand verschillende voorwerpen | |
[pagina 289]
| |
geweven heeft, boogswijze naar eene engte in de baai, alwaar op eene hoogte een sterk fort gebouwd is, op welks bovenste gedeelte eene seinmachine is geplaatst, welke door hare aanhoudende werking wel het perpetuum mobile gelijkt. Aan de andere zijde dier engte komt, op eenigen afstand van het land, een rond kasteel uit het water oprijzen, voorzien van verscheidene lagen geschut, en genaamd naar den weldoener van Amerika, lafayette. Tusschen deze engte ziet men in de Atlantische Zee; doch op een' afstand van 5 of 6 uren gaat de oostkust van New-Jersey hier weder voorbij, en geeft niet slechts voor het oog, dat zich anders in de uitgestrektheid der zee verliezen zou, een aangenaam rustpunt, maar schijnt daar, als een vast bolwerk, de verzekering te geven, dat de Oceaan geen vat op dit welvarend land heeft. - Aan mijne linkerhand, in eene noordoostelijke rigting, doen zich, op een' afstand van omtrent 4 uren, tusschen een mastbosch van schepen, de hooge huizen en torens eener wereldstad zien. Het is New-York, eertijds Nieuw-Amsterdam geheeten, welke naam haar reeds vóór anderhalve eeuw ontnomen is, maar dien zij thans, om hare welvaart en uitgestrekten handel, op nieuw dragen kan. Meer noordwaarts vertoonen zich de hooge en blaauwachtige bergen, welke aan de oevers staan der Noord-rivier, die men, aan het einde der baai, langs New-York ziet stroomen. Naderbij aan mijne linkerzijde ligt, op eene schilderachtige wijze, weder een gedeelte van New-Jersey, met de dorpen Paulshook en Hoboken, hetwelk, door een breed water van Staten-eiland gescheiden, achter hetzelve rondloopt, en van hier den westelijken oever der Noord-rivier uitmaakt. Ziet daar de flaauwe omtrekken van het Panorama der baai van New-York, hetwelk van Staten-eiland in al deszelfs bekoorlijkheden te zien is, in eene zomermaand, wanneer, bij kalm weder, de dampkring van 40 graden Noorderbreedte alle voorwerpen in eene zachte azuurkleur hult! Dit belangrijk gezigt wordt verlevendigd en vervrolijkt door de onophoudelijke beweging der vaartuigen van allerlei grootte en gedaante. Talrijke schepen komen, dikwijls, als de wind eerst tegen geweest is, tot geheele eskaders aangegroeid, van alle hoeken der aarde deze baai binnenzeilen. Aan alle kanten ziet men den rook der stoombooten oprijzen, welke in onderscheidene rigtingen dezen omtrek doorkruisen, en waarvan sommige (safety-barges) als drijvende paleizen | |
[pagina 290]
| |
van twee à drie verdiepingen het water versieren. Een gedurig gewemel van visscherschuiten en loodsbooten (pilots-boats) wisselt de meer statige vaart van grootere schepen af. De loodsbooten inzonderheid schijnen hier te willen aantoonen, dat zij den overgang uitmaken van stoom- tot zeilvaartuigen, door groote schepen in het rond te varen, bij eene kleine koelte nog een' snellen voortgang te behouden, en tegen wind en stroom op te loopen. Niet het minste getal der vaartuigen, welke deze baai doorklieven, zijn de barken en schooners, die van de naburige zeekusten en uit omliggende kleine waters komen met onderscheidene voortbrengselen des lands, niet slechts om de inwoners der stad New-York, die in weinige jaren tot een getal van 170,000 opgeklommen zijn, van het noodige te voorzien, maar meer nog om aan de grootere schepen ladingen te geven tot uitvoer. Men kan geene betere plaats uitgedacht hebben, om den vreemdeling quarantaine te doen houden, dan Staten-eiland: want het geeft een zeer gunstig denkbeeld van de Vereenigde Staten; en dewijl de eerste indruk, welken wij, bij de aankomst, van een land ontvangen, zoo veel afdoet, om ons voor hetzelve te winnen of afkeer in te boezemen, zoo heest het zeker invloed gehad op alles, wat ik daarna gezien heb. Dit eiland, waaraan men de gunst bewezen heeft, om het deszelfs oorspronkelijken Hollandschen naam te laten behouden, is 7 uren lang en 3 uren breed, en geheel bergachtig, waardoor het afwisselende gezigten oplevert. Het maakt een eigen distrikt (country) uit met omtrent 7000 inwoners, en behoort tot de provincie (state) New-York. Ik liet mij den volgenden dag met mijne medereizigers in een' wagen het grootste gedeelte van het eiland rondrijden, en zag menig schoon landelijk tafereel. Het bestaat meest uit kleine tuinen met hooilanden en maïsvelden, welke echter in de nabijheid, door de droogte, er niet zeer gunstig uitzagen; nu en dan deed zich een welgelegen landhuis op, voornamelijk aan de waterzijde, regt over New-Jersey. De bewoners van Staten-eiland zijn, voor het grootste gedeelte, afstammelingen der Nederlanders; maar dat er nog in vele huisgezinnen Hollandsch gesproken wordt, wist ik toen niet; zulks vernam ik eerst naderhand van twee bewoners dezes eilands, vader en zoon, boskerken genaamd, welke ik ergens elders ontmoetede, en die beiden redelijk wel onze taal spraken. | |
[pagina 291]
| |
Het dorp Richmond, hetwelk aan de baai ligt, en de hoofdplaats van het distrikt is, neemt zeer toe in welvaart, omdat hier de quarantaineplaats is der vaartuigen, welke uit de Westindiën of het zuiden van Amerika komen. Verscheidene ruime herbergen dragen, door derzelver goede bouworde en bevallige ligging, veel bij, om dit dorp te verfraaijen. Dezelve worden in den zomertijd zeer druk bezocht, zoo wel door de genen, die verpligt zijn er te wezen wegens de quarantaine, als door hen, die zulks vrijwillig doen, om, uit de benaauwde stad, hier een buitenluchtje te scheppen; welke laatsten, vooral tegen den avond, in menigte, door eene geregelde stoombootvaart, alhier worden aangebragt. Onder de gebouwen zijn er twee, welke de opmerkzaamheid tot zich trekken: het eene is het groote landshospitaal voor de Marine, hetwelk op een' kleinen afstand van het dorp, aan de waterzijde, staat; het andere de nieuwe en smaakvolle kerk der Nederduitsche Hervormde gemeente, in welke men des zondags, in de Engelsche taal, over den Heidelbergschen Catechismus preekt, de Formulieren van Eenigheid leest naar den smaak van den Schrijver van het Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten, en in welke eene afwijking van de gevoelens onzer Dordsche vaderen met excommunicatie gestraft wordtGa naar voetnoot(*). Hoewel Richmond slechts een dorp is, vindt men er echter eene welvoorziene markt. Wij, wij passagiers namelijk, gingen er met den Kapitein henen, die versch vleesch voor zijne equipagie moest koopen, en bij die gelegenheid weder in het breede uitweidde over den lof van Columbia van het Noorden. ‘Kijk hier!’ zeide hij, ‘welke groote oesters! dat zijn Amerikaansche, en die kosten maar een bagatel,’ - ‘Dat heet ik ossenvleesch! Waar in de wereld vindt men dat beter, en voor dien prijs?’ - ‘Hebt gij ooit mooijer spek gezien, dan dit? Gij zoudt hier een half varken kunnen koopen voor hetgeen, waarmede men ergens elders geen ham kan krijgen!’ | |
[pagina 292]
| |
Des avonds was ik getuige van een' zonderlingen twist, welke mij, zoo daar nog iets aan ontbrak, geheel zou overtuigd hebben, dat ik in Noord-Amerika was. Bij eene lange en aangename schemering, welke men niet in de Westindiën, maar wel in een Noordelijk land heeft, zat ik onder de galerij of zonnetent van het Hotel met onzen Kapitein, een groot en robust man, die ons verhaalde, dat wij morgen zijne vrouw en dochter zien zouden, toen er een dito man als onze Kapitein, maar met een nog rooder gezigt en iets ouder van jaren, bij ons kwam zitten, en zich in een gesprek met onzen Kapitein, die, zoo als het scheen, een vriend van hem was, inliet. Van koetjes en kalfjes kwam het op den tegenwoordigen bloeijenden staat van Noord-Amerika. Nu beweerde elk, dat zijne provincie het meest had bijgedragen tot de onafhankelijkheid en welvaart van het geheele land. Zij werden al spoedig te driftig om te blijven zitten; het gold het Vaderland; zij stonden op, en sloegen met hunne stevige vuisten op de leuning der galerij, omdat de een den anderen geen gelijk wilde geven. Het gesprek werd intusschen belangrijk: met toenemende drift, en onder het hoogrood worden hunner aangezigten, hielden zij beiden de eer hunner provincie op. Onze Kapitein sprak van de verdiensten en heldendaden der New-Yorkers; terwijl de ander den lof der Nieuw-Engelanders (inwoners van den staat Massachusett) hemelhoog verhief, en beweerde, dat de bedrijven van dezen, zoo wel in den revolutieöorlog, als in den laatsten strijd tegen Engeland, zonder voorbeeld waren. Reeds bij den aanvang van den twist had zich een magere klerk van het Customhouse in het gesprek willen mengen; doch zijne zwakke stem werd niet eens opgemerkt; hij stond ongeduldig te wachten op eene geschikte gelegenheid om er tusschen te komen; eindelijk kwam er een oogenblik, waarin de strijdenden zich bedenken moesten; hiervan maakte de magere klerk terstond gebruik, om te zeggen, hoe het met de zaak gelegen was, hetwelk hem zoo goed afging, dat de twistenden hem aanzagen en een weinig bedaarder werden. Hij verhaalde hun daarop, hoe eens de staat van New-York de Republiek uit de grootste verlegenheid geholpen en eene aanzienlijke somme gelds gegeven had; en dit was geen praatje, neen! hij noemde dag en datum, man en paard, daalders en centen. Tegen zulke daadzaken, en met zoo veel naauwkeurigheids voorgesteld, konden de partijen niets inbrengen; zij zwegen beiden | |
[pagina 293]
| |
stil, terwijl hunne aangezigten merkelijk begonnen op te bleeken. De vreemde man, die ook te dik was om lang kwaad te blijven, zeide een aardigheidje, dat ik niet verstond, en ging lagchende heen. - Ten hoogste verblijd over den vredigen afloop van dit voorval, zeide ik tot mijn' Kapitein, dat dit een warm gesprek geweest was, maar, tot mijne blijdschap, was geëindigd zoo als het behoorde. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘die Kapitein n... is een beste kerel, een der dappersten uit geheel Amerika, maar verschrikkelijk eigenzinnig: het is die zelfde Kapitein n. uit Boston, van wien gij wel zult gehoord hebben, dat hij, in den laatsten oorlog, met zijne gewapende schooner, in spijt van de gansche kanaalvloot, voor de Engelsche havens kwam en papieren aan land zond, waarin hij verklaarde, Engeland, Schotland en Ierland in staat van blokkade te stellen.’ Twee zaken ondervond ik op den eersten dag van mijn verblijf op Staten-eiland, van welke de eene mij voor, de andere tegen de Amerikanen innam. Ik had op die plaats, waar, zoo als men weet, tot de Keizer van Rusland toe, verpligt is zelf te gaan, mijn' groenen bril en goud uurwerk laten liggen, en, toen ik, een uur daarna, mijne achteloosheid gewaar werd, vond ik dezelve niet meer; ik hield ze reeds voor verloren, denkende aan de vele vreemdelingen, die in de herberg waren, toen de kok van het huis, die het verlorene gevonden had, hetzelve mij, uit eigene beweging, ter hand stelde. - Des nachts werd een mijner Columbiaansche medereizigers ziek, ik geloof haast aan de gevolgen van dat boter- en brood-ontbijt van des morgens. Wij deden alle moeite, om een' der bedienden te bewegen op te staan, licht op te steken en thee te zetten; eerst een uur daarna verrigtte een hunner, doch al brommende, dit werk. Ik moet eveuwel tot verschooning dezer menschen inbrengen, dat zij den ganschen langen dag druk bezig zijn; dat de passagiers nooit langer dan twee dagen hier blijven, en dat de hoop op fooitjes hier niet bestaat. Op de verdere reis door dit land, vooral als ik alleen ronddwaalde, kwam mij dit voorval dikwijls in de gedachte, en was eene reden te meer, om mij af te schrikken van ziek te worden. Volgens de belofte van den Kapitein, zagen wij den volgenden dag zijne vrouw en dochter. Hij haalde dezelve, op zijn zondags gekleed, aan de stoomboot af, en stapte met haar gearmd ons voorbij, zonder ons te groeten of zelfs aan | |
[pagina 294]
| |
te zien, om te toonen, dat hij iemand was, die van manieren wist. Wij maakten lange gezigten tegen elkander op het zien van zoo veel deftigheids, en besloten dadelijk onze opwachting bij de aangekomenen te gaan maken. Ik trok aan het hoofd mijner medepassagiers op, om dezelve te complimenteren, en zag nu een paar Dames, die meer naar de vrouw en dochter van den Gouverneur des staats, dan die van een' schipper geleken; hare zwarte zijden kleedjes waren gemaakt naar de mode met lange lijven, waaraan het corchet den behoorlijken vorm gegeven had; over de schouders hing een gouden ketting, waaraan een dito horologie gehecht was; op den sierlijken hoed wapperden, ook bij stil weder, verscheidene veren, en, opdat de zon de fijne tint van het aangezigt niet beschadigen zou, was er aan den hoed een gordijntje of voile vastgemaakt, en zoo voort, het eene conform het andere. Zij waren, gelijk alle Amerikaansche Dames, zeer vriendelijk en spraakzaam: wij konden geen A zeggen, of zij zeiden B. Terwijl zij hare réticules openden en het borduurwerk voor den dag haalden, spraken zij over de zeereis en over de buitengewone hitte, welke er in de stad New-York heerschte, waar de thermometer van fahrenheit tot 98, ja tot 100 graden rees, en dagelijks eenige menschen op de straat door de hitte plotseling dood nedervielen. Ik zeide, dat ook ik de hitte hier ondragelijk vond, en dat men in de Wettindiën zoo veel hinder van de warmte niet heeft; hetgeen dan ook waar is, omdat men daar kortere dagen en meerdere beweging in de lucht heeft, en ook omdat het ligchaam in een' staat van meerdere uitwaseming is, en huizen, kleederen, leefwijs enz. meer daarnaar ingerigt zijn. - Bij die gelegenheid vernam ik ook, dat moeder en dochter leden van de Engelsche Presbyteriaansche kerk waren, maar dat de vader tot alle kerken behoorde, hetgeen mij voorkwam toch beter te wezen, dan tot niet ééne. Na dit bezoek waren wij allen even zeer verwonderd, niet over de beschaafdheid en goede manieren dezer menschen, (want zulks versiert elken stand, ook den geringsten) maar over de groote kleederpracht, welke deze Dames vertoonden. Ik verwonderde mij echter hierover minder, toen ik eenige maanden in Noord-Amerika geweest was, en overal, onder alle standen, eene groote kleederpracht ontdekte, zelfs op kleine dorpen, waar de boerendienstmeid, na de koeijen gemolken te hebben, in een' zwart zijden japon naar de kerk | |
[pagina 295]
| |
gaat. Ik was toen, bij nadenken, om vele redenen verpligt, zulks te prijzen en aan te merken als iets, dat de welvaart des lands zeer bevordert. Dit zullen misschien vele Lezers vreemd vinden, vooral zij, die het met ontevredenheid ook aan eene nieuwe kleederdragt bemerken, dat een ander geslácht hen terugdringt, en gelooven, dat Nederland in gevaar is, nu de vrouwen uit den burgerstand de zoo onbevallige neepjesmutsen afzetten. Doch men moet niet vergeten, dat ik hier spreek van Noord-Amerika, alwaar men met handenarbeid veel gelds verdient, driemaal zoo veel als in Nederland, en waar de voortbrengselen des lands goedkooper zijn dan ergens in de wereld. Wanneer er nu geene andere behoefte was, dan aan de eerste noodwendigheden des levens, zoo was het natuurlijk gevolg dit, dat er minder arbeidzaamheid en meerdere ledigheid en zucht naar gemak bestaan zou, of dat de meerdere winst verteerd wierd op eene wijze, welke voor de zedelijkheid oneindig nadeeliger zou zijn. ‘Maar, men moest oppotten, rijk zoeken te worden, of het geld tot nuttige einden besteden.’ Als het met vrome wenschen te doen ware, zou men meer kunnen zeggen; maar, al werkte dit middel even sterk en even schuldeloos, de geringe volksklasse mist doorgaans het noodige overleg en doorzigt daartoe; zij zoekt, even als anderen, zonder er opzettelijk aan te denken, de ingeplante neiging, van het leven naar zijnen smaak te genieten, op te volgen; en een vruchtbaar en uitgestrekt land verbant alle bezorgdheid en vrees voor het toekomende. De mensch, in zulke omstandigheden levende, heeft andere behoeften, dan die der noodzakelijkheid. Andere verlangens, dan die, welke hij gemakkelijk bevredigen kan, moeten hem besturen, zullen de prikkels sterk genoeg zijn, om hem op te wekken en in te spannen, en aan ziel en ligchaam lust en kracht te geven, om te arbeiden en te verbeteren. Onder deze drijfveren tot werkzaamheid nu behoort de zucht om zich goed en sierlijk te kleeden. Het vleit de eigenliefde van den mensch; het maakt hem aangenamer in het oog van het andere geslacht; het opent hem den weg tot gezelligen omgang en andere hoogere behoeften, en biedt hem onderscheidene genoegens en gerijfelijkheden aan, welke hij, eens kennende, zoekt te behouden, er met gewilligheid voor arbeidt, en er zijne werkzaamheden voor verdubbelt, naar mate derzelver bezit hem moeijelijker wordt. | |
[pagina 296]
| |
Het ware daarom te wenschen, dat men deze drijfveer tot arbeidzaamheid en inspanning meer algemeen in de wereld kon aan den gang brengen, en dat men in landen, waar de weinige behoeften aanleiding tot traagheid en onverschilligheid geven, in den geest handelde eener publicatie van de regering der stad Port-au-Prince, op St. Domingo, waarbij bepaald werd, dat elk, die binnen de stad kwam, schoenen aan zijne voeten moest hebben, ten einde het volk te noodzaken, ten minste zoo veel te werken, dat het schoenen konde koopen. Het ware te wenschen, dat men dezen prikkel kon laten werken in Columbia en in andere deelen der nieuwe Wereld; zij zouden eene halve eeuw vroeger bebouwd, beschaafd en bloeijend wezen. Nu weet de vrije bewoner dezer heerlijke landen niet, waarvoor hij arbeiden zal: de bananen geven hem, zonder eenige moeite, eene overvloedige en smakelijke spijze; de altijd groene boom biedt hem genoegzame schaduw aan; zijne hut beveiligt hem voor den regen en de gure nachtlucht. Dan zou hij den dankbaren grond bebouwen en deszelfs voortbrengselen ter markt zenden. Nu bieden ijverige Europeërs de vruchten hunner kunst en vlijt den bewoneren dier landen te vergeefs aan; deze hebben dezelve niet noodig, of althans zij hechten er niet zoo veel waarde aan, dat zij er voor arbeiden zouden. Dan zoude er eene bron van welvaart geopend worden voor de fabrijken in Europa, en handqel en zeevaart zouden eene levendigheid verkrijgen, gelijk aan die van Noord-Amerika. Nu vinden vreemdelingen alsnog een ongunstig toevlugtsoord in landen, waar men hunne hulp niet behoeft, waar de Europeërs, die aan meerdere behoeften gewoon zijn, niet gelijk de inboorlingen kunnen leven, en waar zij geene orde, geene veiligheid, geene handhaving der wetten ontdekken, niets geregeld vinden, om de vruchten van hunnen arbeid te slijten, en wederkeerig zich van het noodige te voorzien. Dan zou de overvloed van Europa's ijverige bevolking met blijdschap ontvangen worden, en eene werkplaats vinden in de altijddurende Lente op den rug der Andes, zoo de Zomer, welke aan den voet van dat gebergte heerscht, den arbeid te zeer bezwaarde. Doch dit is tot daaraan toe. Al dit gunstige, echter, zal zich verwezenlijken nog vóór deze eeuw ten einde is; en deze hoop is het eenigste voordeel, hetwelk de omwenteling in Zuid-Amerika voor het tegenwoordige, zoo wel aan dit | |
[pagina 297]
| |
groot gedeelte der wereld zelve, als aan Europa, geschonken heeft. Op den derdendag van ons verblijf op het Stateneiland kwam de Doctor, zag ons scherp in het gezigt, zoo als- de Heeren van de kunst altijd gewoon zijn een mensch aan te kijken, en bemerkte wel, dat wij de gele koorts, waarmede men, gelijk deskundigen weten, geene zes weken lang over de straat kan loopen, niet onder de leden hadden. Hij ontsloeg ons toen van de quarantaine, en gaf ons verlof om te gaan, waarheen wij wilden. |
|