| |
Over de naamsreden, of den naamsoorsprong, van Drenthe.
(Vervolg en slot van bl. 236.)
Volgens hetgeen de oudheidkundige westendorp schijnt te hebben aangetoond, en ons niet lang geleden is herinnerd door ons geacht medelid nassau, in zijne oude Aardrijkskunde, (bl. 373, 2de druk) spreekt tacitus van de Hunebedden, deze even oude als onverklaarbare gedenkteekenen, als gelegen in het land der Vriezen. In het tegenwoordig Vriesland, echter, worden die niet gevonden, wel in Drenthe; en dus zouden, naar de opgegevene verklaring, de bedoelde teekenen der oudheid getuigen, dat Drenthe Vriesland is geweest, immers daartoe heeft behoord. In een zeer oud stuk, zijnde een brief uit de abdij Werde, behoorende tot het bisdom Munster, onder anderen aangehaald bij alting, (Not. II, 117) komt voor, dat de in Drenthe gelegene dorpen Dalen, Loon, Arnulo, (Taarlo) en Glemmene (Glimmen) ten dienste van den Abt en van zijnen Advocaat, als zij ten bestemden tijde in Vriesland komen, zullen geven zeker geld. Dus werd Drenthe toen gerekend tot Vriesland te behooren. Een oud schrijver zegt van het hier gemelde Loon: ‘Het is, naar allen schijn, een dorpje van Vriesland, 't welk bij Rolde ligt, en nog tegenwoordig Loon genoemd wordt.’ Ubbo emmius zegt (bl. 20): ‘Drenthe is gedurende
| |
| |
vele eeuwen onderdanig geweest aan de Bisschoppen van Utrecht. Door deze onderdanigheid, echter, heeft het zich niet alleen van den staat der Vriezen afgescheiden, maar is ook door taal, kleeding, zeden en instellingen reeds lang van de Vriezen verschillend geworden. Evenwel zijn bij hen nog duidelijke sporen over van hunnen oorsprong en oude verwantschap; bij voorbeeld hunne groote vrijheid en ongehoudenheid tot het dragen van lasten. Vele hunner instellingen bewijzen ook nog hunnen Vrieschen oorsprong; als daar zijn het regt van jagen, visschen en vogelvangen, toegekend aan ieder, die grondeigendom heeft, en meer dergelijke.’ Onze Drentsche geschiedschrijver en oudheidkundige picardt, die, volgens het getuigenis van bevoegde regters, onder veel leugenachtigs en wonderlijks, veel waars en opmerkenswaardigs, met veel geleerdheid, heeft te boek gesteld, schrijft, dat ‘Drenth het eerste en oudste landschap is, dat onder Vriesland behoord heeft,’ en dat ‘de Drenthen zijn regte en legitime Vriezen;’ er bijvoegende: ‘Die van Groningen en de Ommelanden zijn ook regte Vriezen, en evenwel wordt hun land geen Vriesland genoemd.’ - Smids, in zijne Schatkamer der Nederlandsche Oudheden, zegt: ‘Men mag met regt gelooven, dat Drenthe het middelpunt van het oude Friesland is geweest, en dat alle 't geene de aaloude schrijven, niet bij de hedendaagsche Friesen, maar bij de Drenthers is voorgevallen.’ - De Heeren van lier en tonckens, schrijvers van den tegenwoordigen staat van Drenthe, en die
mogelijk het best van allen over de geschiedenis en oudheden van dat gewest hebben geschreven, getuigen dit: ‘Van de vroegste geschiedenis der inwoneren van dit landschap valt hier weinig te zeggen. Daar zij van ouds onder de Friezen gehoord hebben, mogen zij met regt gerekend worden mede deel aan derzelver daden te hebben.’ En vervolgens nog: ‘Ik vind gene redenen genoeg, om uit onzen picardt, op het jaar 628, over te nemen, dat Drenthe, na de overwinning, door den Frankischen Koning clotarius II en deszelfs zoon dagobert I op de Saxers en Friezen behaald, van het overige Friesland afgescheurd, en aan het rijk der Franken zoude gehecht zijn geworden. Ik vermoed derhalve liever, dat het daaronder gebleven zij, en dus ook, in de volgende tijden, in hetzelfde lot met de Friezen hebbe moeten deelen.’
| |
| |
En hiermede vertrouwen wij de gegrondheid onzer stelling genoegzaam te hebben aangetoond, en houden het dus voor uitgemaakt, dat de Drenthers oorspronkelijk Vriezen zijn, en dat Drenthe in oude tijden een gedeelte heeft uitgemaakt van het beroemde, van het eigenlijke Vriesland. Dit nu zoo zijnde, is het niet onnatuurlijk, maar zelfs vooraf te vermoeden, dat dat gewest, dat gedeelte van Vriesland, eenen naam droeg, waardoor de betrekking, om mij zoo eens uit te drukken, aangeduid werd, waarin herzelve stond tot de andere gedeelten; eenen naam, zinspelende op, of ontleend van deszelfs gesteldheid of ligging, in betrekking beschouwd tot de andere gedeelten van het geheel. In dergelijke betrekkelijke ligging of gesteldheid is toch al doorgaans, ten minste dikwijls, de naamsreden van de onderdeelen van landen te vinden. Door eene menigte voorbeelden zouden wij dit hunnen aantoonen; wij zullen ons bepalen bij het gewest, dat ons bezig houdt. Het tegenwoordige Vriesland is verdeeld in drie hoofddeelen, Oostergoo, Westergoo en Zevenwolden, Oostergoo, bevattende het lagere vlakke gedeelte ten oosten; Westergoo, inhoudende de vlakke lagere velden ten westen, en Zevenwolden, zijnde de woudstreek, welke, in vroegere tijden, misschien juist zeven bosschen of wouden bevatte. Groningen, oudtijds Groeningen, ook een gedeelte van Vriesland, en wel dat deel, hetwelk bijzonder vele en deugdzame groene ingen of weiden inhield; alle namen, van de betrekkelijke ligging of bijzondere gesteldheid ontleend. Ook de voormalige verdeeling van ons Drenthe kan hier ten voorbeelde dienen. Het dingspil Zuidenveld ontleende zijnen naam van deszelfs zuidelijke, en dat van
Noordenveld van deszelfs noordelijke ligging. Oostermoer werd zoo genoemd, omdat daarin de oostelijke groote moerassen of moeren gelegen waren. De overige drie dingspillen ontleenden hunnen naam van de voornaamste plaatsen, daarin aanwezig. Dit denkbeeld dan, dat namelijk in de betrekkelijke ligging of in de bijzondere gesteldheid der gewesten de oorsprong hunner namen bij voorkeur te zoeken is, op den voorgrond gesteld, zullen wij nu eindelijk overgaan tot het hoofdonderwerp van ons betoog; en wij vleijen ons, dat men van achteren zal inzien, dat de aard van het onderwerp de aangewende breedvoerige voorbereiding noodzakelijk maakte.
Wij leiden dan den naam van Drenthe af op deze wijze: Drenthe, tot Vriesland behoorende, was daarvan het zuid- en
| |
| |
zuidoostelijkste gedeelte. Het grensde aan de ontoegankelijke moerassen, aan die zijde gelegen. Hier, waar Drenthe is, was, aan dien kant, het einde van Vriesland. De inwoners van dat gedeelte woonden aan het einde. De Drenthers zijn Vriezen, wonende aan de grenzen, aan het ende, ter ende van Vriesland; het waren Ter Endters. De naam van Ter Endters is vervolgens in Drenthers ontaard; iets, hetgeen noodzakelijk moest plaats hebben, om de meer gemakkelijke uitspraak; en daar de inwoners dezer grensgewesten genoemd werden Ter Endters, Drenthers, kreeg het gewest zelve den naam van Trenthe of Drenthe.
Ziet daar, M.H., het denkbeeld, dat ik Ul. wilde mededeelen, den bedoelden nieuw voorgestelden naamsoorsprong van onze provincie. Het is gissing, ja bloot vermoeden. Maar was het iets anders, hetgeen men tot nog toe dienaangaande heeft voorgesteld? Is het zelfs, na acht geslagen te hebben op hetgeen ik heb laten voorafgaan, niet duidelijk, dat de naamsoorsprong of naamsreden van Drenthe, zoo als ik die voorstelle, veel eenvoudiger, veel natuurlijker en aan veel mindere zwarigheden onderworpen is, dan alle die, welke men voordezen aan de hand gegeven heeft? Ik verbeelde mij, dat dit gereedelijk zal worden toegestemd, vooral wanneer men nog zal hebben aangehoord eene en andere aanmerking, welke ik, tot staving van mijn vermoeden, hier nog wenschte bij te voegen.
Het komt mij voor, dat onze voorvaders in het algemeen, maar bijzonderlijk de oude Vriezen, gewoon waren het woord ende te gebruiken daar, waar wij thans liever het woord grens zouden bezigen. In de tegenwoordige provincie Vriesland is meer dan één dorp, dragende den naam van Opënde, als daar zijn Opënde in Smallingerland en Opënde in acht karspelen, of Harkema-opënde; en die namen hebben deze dorpen zeker daarvan ontleend, dat zij aan de grenzen of het einde van de Grietenij, of van zekere streek of gewest, gelegen zijn. Op de westelijke grenzen van de provincie Groningen ligt ook een dorp, Opënde genaamd; en zoude ons Dalen, bij Koevorden gelegen, niet eigenlijk zijn Dalënde, het dorp, gelegen aan het dal of de laagte, die de zandhoogte omzoomt, even als Woudsende in Vriesland? Ook wordt ende dikwijls gebruikt voor gedeelte; bij voorbeeld, men zegt nog heden ten dage Stellingwerf oostende, dat is dat gedeelte van Stellingwerf, hetwelk ten oosten gelegen is; zoo ook Stel- | |
| |
lingwerf westende, of dat gedeelte, hetwelk ten westen ligt. Het westelijke gedeelte van het naburige dorp Gieten wordt genoemd het westende, en ditzelfde heeft in meer andere dorpen van Drenthe plaats. Te Gasselte wordt dat gedeelte van het dorp het lutkenënde genoemd, hetwelk het kleinste gedeelte uitmaakt, of waar, volgens anderen, de lutkeboeren, of keuterboeren, en arbeiders wonen. - Volgens deze
aanmerking is er dus niets onwaarschijnlijks, niets gezochts in, wanneer men vermoedt, dat eertijds de zuid- en zuidoostelijke grenzen van Vriesland, of het zuid- en zuidoostelijke gedeelte van hetzelve gewest, van die betrekkelijke ligging zijnen naam ontleenende, het zuid- en zuidoostelijke ende, of bij uitnemendheid het ende, genoemd werd. Te minder schijnt dit vreemd, omdat Vriesland, zoo als wij het thans bedoelen, overigens meest door de zee of rivieren begrensd wordt.
Eene tweede opmerking is, dat onze voorouders zeer gewoon waren het woordje ter te gebruiken, wanneer zij bedoelden te zeggen aan of bij, voornamelijk wanneer van plaatsen de rede was. Ter Heide, zeide men, bij voorbeeld; bij of aan de heide. Vandaar op zoo vele plaatsen een huis ter Heide. Zoo ook zeide men Ter A; dat is, bij de A. Vandaar heet nog eene kerk te Groningen Ter A-kerk. Ter Horne zeide men ook, hetgeen beteekent bij den hoek, en dergelijke meer. Menigvuldige plaatsen en dorpen zullen op deze wijze hunnen naam gekregen hebben, als daar zijn Ter Horne, Ter Band, Ter Kapple, Ter Naard, Ter Idserd, Ter Oele, Ter Zool, Ter Wispel; alle dorpen in de provincie Vriesland. In de provincie Groningen vindt men Ter Munten, Ter Maarsch, Ter Wupping, Ter Borg, Ter Walslage, Ter Wisch, Ter Blaar en Ter Apel. In de provincie Drenthe heeft men Ter Aardt, Ter Horst en Ter Heil, eigenlijk Ter Helle. En niet alleen bepaalt zich dit tot de genoemde provinciën, hetwelk tot staving van hetgeen wij beweren genoeg zoude zijn; maar elders in ons vaderland vindt men hetzelfde gebruik gemaakt van het woordje ter, bij voorbeeld Ter Schelling, het bekende eiland, Ter Heide, een dorp in Zuidholland, alsmede in de baronij van Breda, Ter Hofstede, eene buurt in het land van Kadsand, Ter
Neuze, eene stad in het voormalige Staatsvlaanderen, Ter Veuren, in Braband, Ter Gouw, in Holland, Ter Veere, Ter Goes, Ter Tholen, in Zeeland, en meer anderen.
In de derde plaats wilde ik nog aanmerken, dat het ge- | |
| |
west, hetwelk wij bewonen, in vroegere tijden Trenthe of Thrente schijnt genoemd geweest te zijn, en dat de naam van Drenthe vermoedelijk van latere dagen is. Er zijn twee giftbrieven voorhanden van Keizer hendrik den III, van het jaar 1040, van denzelfden dag, en wel van den 12 Junij, bij een' van welke eenige goederen, in Drenthe gelegen, als Uphelte, Withelte en Pithelo, (ons tegenwoordig naburig Pelo) welke aan eenen ulffo en zijnen broeder hadden behoord, worden geschonken aan den Bisschop bernoldus of bernulphus van Utrecht; terwijl bij den anderen ook aan de kerk van Utrecht wordt gegeven zoodanig slot, als de Keizer had in het dorp of het vlek Groningen; en in beide deze brieven worden deze goederen gezegd gelegen te zijn in comitatu Trente, in het graafschap Trente. Heda, in zijne Geschiedenis der Bisschoppen van Utrecht, die ons de beide gemelde brieven ook heeft medegedeeld, voert insgelijks aan een regale praeceptum van Keizer otto, van het jaar 944, betrekkelijk de jagt in Drenthe, waar het genoemd wordt pagus Trente; welk regale praeceptum bij een dergelijk stuk is bevestigd en gehandhaafd in het jaar 1006, waar Drenthe ook weder genoemd wordt pagus Thrente. Ook dit stuk is bij heda voorhanden, alwaar mede nog voorkomen twee giftbrieven van het jaar 1024 en 1025, bij welke beide Drenthe comitatus Trente genoemd wordt; terwijl in een daar voorkomend stuk van het jaar 1046 ditzelfde
mede het geval is.
Wanneer het nu waar is, dat de Drenthers woonden aan de zuid- en zuidoostelijke grenzen van Vriesland; wanneer het waar is, dat deze grenzen of dit gedeelte van Vriesland als het zuid- en zuidoostelijk ende, of bij uitnemendheid het ende, beschouwd kon worden, en zoo genoemd werd, immers kon worden; wanneer het waar is, dat het wonen bij deze grenzen, of in dat gedeelte, naar het gebruik van vroegere tijden, gezegd werd het wonen ter ende; wanneer het waar is, dat de naam van Drenthe eerst geweest is Trente, - wat is er dan tegen, om met grond te kunnen beweren, dat de Drenthers eigenlijk zijn Ter Endters, en dat zij hunnen naam hebben gekregen daarvan, dat zij woonden aan de grenzen, ter ende van Vriesland?
Maar, van welken ouderdom is dan die naam? zal men mogelijk nu vragen. Het is niet wel mogelijk op te sporen, om welken tijd ongeveer de inwoners van dit gewest den af- | |
| |
zonderlijken naam, dien zij dragen, ontvangen hebben. Men kan wel weten, wanneer zij het eerst in de geschiedenis onder dien naam voorkomen, en dit schijnt, zoo als wij reeds hebben gezegd, het geval geweest te zijn in de achtste eeuw; maar het doet ook, onzes inziens, niet veel ter zake. Men moet zich voorstellen, dat de Vriezen, even als zoo vele andere volken, eerst, en gedurende eenen langen tijd, een zwervend of liever een heen en weder trekkend volk hebben uitgemaakt. Dit is van velen waar, maar in dezen van de Vriezen te meer waarschijnlijk, daar de aard van hun land in de eerste tijden daartoe bijzondere aanleiding gaf. Immers in de lagere streken konden zij des winters niet verkeeren, om de vloeden; en het is opmerkelijk, dat men in de Grietenij Ooststellingwerf, bijzonder te Oldeberkoop, bij overlevering vertelt, dat in overoude tijden dat gewest slechts des winters bewoond was; dat in die tijden de bewoners tegen den zomer met hunne kudden de lagere, maar meer vruchtbare, noordelijker streken bezetteden, en tegen den winter, wanneer de vloeden opkwamen, zich met hun vee naar dezen hoogeren en meer vasten bodem terugtrokken. Even zoo zullen waarschijnlijk de ingezetenen van dit gewest, ten minste die van het noordelijk gedeelte; in die oude tijden, den zomer op de Groninger klei- en moerlanden hebben doorgebragt. De bevolking, en de beschaving in zeden, gebruiken en instellingen, vervolgens toenemende, heeft men eerst eene vaste verblijfplaats, en al spoedig daarna gescheiden eigendom begonnen te krijgen; en, gelijk eerst enkele huisgezinnen bij elkander bleven, zoo hebben zich vervolgens geheele familiën en stammen bij elkander gevoegd, na van het zwervend of heen en weder
trekkend leven afgezien, en zich op zekere plaatsen voor vast gevestigd te hebben; en zulks, misschien, nadat, door eenige bedijking, het gevaar der gewone vloeden op sommige plaatsen was afgekeerd. Deze omstandigheden hebben zeker het ontstaan der namen van de verschillende gedeelten van Vriesland voorafgegaan; en het zal eerst na deze tijden zijn, dat een gedeelte van Vriesland den naam van de wouden heeft gekregen; dat twee andere gedeelten Oostergoo en Westergoo zijn genoemd; dat de Vriezen, verkeerende of zich vestigende op de hoogten ten noordoosten, bij, langs of op de groene ingen of weiden, den naam hebben bekomen van Groeningers; en voorts dat die, welke deze oorden bij de grenzen of aan het ende van
| |
| |
het land in bezit hielden, Ter Endters, of Drenthers, zijn genoemd.
Men zal hebben opgemerkt, dat wij, in ons betoog over de wezenlijke uitgebreidheid van het oude, eigenlijke Vriesland, en hetgeen wij verder hebben bijgebragt tot staving van de gegrondheid van den voorgestelden naamsoorsprong van Drenthe, in de vooronderstelling hebben gesproken, dat het zeker is, dat Groningerland, het tegenwoordig gebied van de provincie Groningen, in oude tijden, tot Vriesland behoorde, namelijk tot het eigenlijke Vriesland, of Vriesland in een' meer beperkten zin. Het lag buiten onzen weg, de waarheid daarvan aan te toonen, en ook zal niemand het ligtelijk in twijfel trekken; het is ten minste algemeen toegestemd, en aan nog veel minder tegenspraak onderhevig, dan de stelling, dat Drenthe een gedeelte van Vriesland, van het eigenlijk Vriesland, heeft uitgemaakt. Wij konden dus met grond van die vooronderstelling gebruik maken, en behoeven daarvan, als 't ware tot verontschuldiging, niet meer te zeggen. Maar, om de overtuiging geheel daar te stellen, dat Vriesland, Groningen en Drenthe, in overoude tijden, één geheel hebben uitgemaakt, zal het niet ongepast zijn nog ééne aanmerking te maken; deze namelijk, dat het zeker en uit de geschiedenis blijkbaar is, dat een gedeelte van de tegenwoordige provincie Groningen tot Drenthe heeft behoord. Dat gedeelte van die provincie, hetwelk later het Goregt is genoemd, heette in vorige tijden Drentherwolde, of Drentherwalde. Hetzelve heeft gedurende eenigen tijd een afzonderlijk landschap uitgemaakt; maar vroeger was het een deel van Drenthe, zoo als reeds uit den naam schijnt te blijken. In dit Drentherwolde, later het
Goregt, ligt ook de stad Groningen; en vandaar is het ook niet zoo vreemd, als het velen toeschijnt, dat Groningen, toen het zich nog tot een dorp of vlek bepaalde, gelegen was in Drenthe, zoo als trouwens duidelijk blijkt uit den reeds door ons aangehaalden giftbrief van Keizer hendrik den III van het jaar 1040. Bij dezen, zoo zeer door de geleerden bestreden' en betwisten brief, wordt toch duidelijk gezegd, dat het kasteel of landgoed, hetwelk de Keizer bezat in het dorp Groningen, gelegen in het graafschap Drenthe, geschonken wordt aan de kerk van Utrecht.
En hiermede vermeen ik de taak te hebben afgewerkt, welke ik mij had opgelegd. Is toch de naamsreden of naams- | |
| |
oorsprong van Drenthe, zoo als ik die voorstelle, waar en gegrond, dan levert dezelve een nieuw bewijs op daarvoor, dat Vriesland, Groningen en Drenthe één geheel hebben uitgemaakt, en dat wij allen Vriezen zijn; dan bewijst dezelve mede voor de aanzienlijkheid van de afkomst der Drenthers; dan is ook daardoor buiten allen twijfel gesteld, dat de drie provinciën, Vriesland, Groningen en Drenthe, beschouwd moeten worden als drie gezusters, door naauwe banden, door banden van bloedverwantschap als 't ware, vereenigd, en dat zij in bijzondere betrekking tot elkander staan; dan is het ook nog meer duidelijk, welke aanspraak de Drenthers op gelijke regten en bescherming hebben, en dat het hun niet als eene zoo bijzondere en onverpligte weldaad moet worden toegerekend, dat hun eindelijk, bij de tegenwoordige Grondwet, het genot en het bezit van gelijke regten en voordeelen is toegekend, als aan de overige provinciën; dan is het blijkbaar, hoe gepast het is, dat het weldadig algemeen bestuur, waaronder wij het geluk hebben te leven, er steeds meer en meer op uit zij, om het aan verdrukking en vernedering zoo zeer blootgestelde Drenthe te helpen, te verheffen, en de ontwikkeling, waarvoor het vatbaar is, te bevorderen. |
|