Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Mengelwerk.De oorzaken van den haat en de vervolging, Jezus Christus van de Joden wedervaren.Joan. XV:25. Zij hebben mij, zonder oorzaak, gehaat. Wij hebben voorheen beweerd, en, zoo wij meenen, voldoende bewezenGa naar voetnoot(*), dat, wie hij zijn moge, die onderneemt, om eene verblinde en zedelooze natie te verlichten en te verbeteren, een ongunstig levenslot niet ontgaan kan, en dat dit dus in jezus christus niets vreemds noch onnatuurlijks geweest is. Ondertusschen was er toch, ten zijnen aanzien, veel, hetwelk den oppervlakkigen beschouwer mogt doen verwachten, dat hij eene uitzondering op den algemeenen regel maken zou. - Immers, waren het de Joden niet, aan welken hij predikte? Hadden dezen de voorzeggingen hunner Profeten, wegens den messias, niet? Geloofden zij niet vastelijk, dat die voorzeggingen hare vervulling zouden erlangen? Was hunne verwachting, in jezus tijd, niet algemeen, dat die messias eerlang verschijnen zou, en verlangden zij niet vurig, dat hij zich spoedig openbaren mogt? - Wijders: trad jezus niet onder hen op met die gewisse kenteekenen, waaraan men hem, volgens de oude Godspraken, als messias, onderscheiden moest? Verkondigde hij onder hen niet, drie jaren lang, die Goddelijke leer, en deed hij niet, zonder tal, die weldadige wonderwerken, welke de Profeten den messias hadden toegeschreven? - Eindelijk: geloofden niet duizenden, die zijne leer bewonderden en zich over zijne werken verbaasden, dat hij het waarlijk was, die komen zou? Waren niet duizenden aan hem verpligt voor de genezing van hunne ligchamelijke ziekten en gebreken? | |
[pagina 258]
| |
Verklaarden zich deze allen niet vóór hem, en juichten zij hem niet openlijk toe: Hosanna! gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren? - Vanwaar kwam het dan, dat eene magtige partij onder de natie, voornamelijk van Sadduceën en Farizeeuwen, zich, van den beginne af aan, van hem zoo afkeerig toonde, hem allengs begon te haten, straks te vervolgen, en het eindelijk zoo verre bragt, dat hij, op de geweldigste wijze, het leven liet? - Ons lust, dit thans te onderzoeken, en er de redenen van in het licht te stellen; opdat de waarheid blijke van het zeggen, hetwelk hij weleer uit david's Psalmen overnam, en op zichzelven toepaste: Zij hebben mij, zonder oorzaak, gehaat; dat is, (gelijk de Dichter zelf het verklaarde) zij zijn mij, om valsche, of onregtvaardige, oorzaak, vijandig geweestGa naar voetnoot(*). - De redenen nu, waarom jezus door velen gehaat en vervolgd is geworden, waren menigerlei, en wij zullen ze, ordeshalve, onder eenige hoofddeelen brengen, en de eene na de andere in overweging nemen. (I.) De eerste en zeker algemeenste aanleiding tot vooringenomenheid, en vervolgens tot afkeer en haat tegen den Heiland, was gewis oorspronkelijk uit zijne geringe uitwendige omstandigheden. - Een grootsch denkbeeld had men zich van den toekomstigen messias gemaakt. Als afstammeling van david, zou hij (dacht men) zich in uitstekenden luister vertoonen, en tijdelijk Verlosser van alle hunne vijanden en onderdrukkers zijn. Geen geweldenaar zou tegen hem bestaan. Elk, die zich tegen hem verzetten wilde, zou verplet worden. Hij zou zich niet alleen van het rijk van israël meester maken, zich op deszelfs troon zetten, en op denzelven van meer heerlijkheid, dan salomo weleer, omgeven zijn; maar hij zou alle andere troonen omverwerpen, en alleenheerscher der gansche aarde worden. Onder israël zou hij wonen: dat volk alleen zou hij vrij en hoogst gelukkig maken; de overigen zouden afhankelijk en onderworpen | |
[pagina 259]
| |
zijn, en zijns Koningrijks zou geen einde wezen. - Welke verwachtingen! Welk een contrast met hetgeen men in jezus zag, en zich van hem moest voorstellen! - Afstammeling van david, ja, dat was hij; maar dit was onbekend; bekend daarentegen, dat hij in lagen stand was geboren en opgevoed, en tot op den aanvang zijner prediking geleefd had. Zelfs daarna had hij uitwendig gedaante noch heerlijkheid, en bezat niets, waarop hij het hoofd kon nederleggen. In gering gewaad wandelde hij om, omstuwd van menschen, even onaanzienlijk als hij zelf. Dat hij ooit zou kunnen worden of teweegbrengen, wat men van den messias verwachtte, had geen schijn van mogelijkheid, en hij zelf scheen daarnaar niet te willen trachten, dewijl hij onderworpenheid aan den Keizer leerde, wiens overheersching men haatte en vervloekte. - Kan het nu verwondering baren, dat men, zoo bevooroordeeld als men was, in weerwil van hetgeen men, voor het overige, in hem goeds en groots aanschouwde, echter in hem den messias niet herkennen kon? - Het is waar, hij gaf er zich ook niet aanstonds openlijk voor uit; maar dat hij er voor gehouden wilde worden, was toch blijkbaar genoeg: en daaraan ergerde men zich. Zulk een' messias kon men niet aannemen. Hij kon het onmogelijk zijn. Zoo hij, in weerwil van zijnen vromen schijn, geen bedrieger was, dan was hij een dweeper, die geen gehoor verdiende, en, omdat hij het dom gemeen verleidde en in beweging bragt, moest men maatregelen tegen hem nemen, en een einde aan zijne prediking maken. Het is duidelijk, dat zulk een oordeel eeniglijk zijnen grond had in het algemeen aangenomen gevoelen, wegens des messias uiterlijk aanzien en tijdelijke heerschappij. En waarop steunde dit? - Het was ontleend uit sommige der oude Godspraken, welke zich, wegens den beloofden Goddelijken heilgezant en zijn toekomstig rijk, met alle de stoutheid en verhevenheid, aan de Oostersche orakelspraak eigen, en van aardsche grootheid ontleend, hadden uitgedrukt. Maar er waren, wegens hem, niet | |
[pagina 260]
| |
mindere andere en duidelijke voorzeggingen, welke hem aankondigden, als een man, zonder uiterlijk aanzien, die veracht en vervolgd, en zelfs, als een booswicht, van de aarde uitgeroeid zou worden. Waarom nu deze laatste aankondigingen volstrekt voorbijgezien, er geenerlei toepassing op jezus van gemaakt, en zich eeniglijk aan de anderen, wier zin en bedoeling zoo twijfelachtig waren, gehecht? Wat was dit anders, dan een gevolg van de zinnelijkheid der natie, die enkel hangen bleef aan hetgeen zij meest verlangde, en den Heiland verwierp, omdat hij aan hunne eenzijdige verwachtingen niet beantwoordde? Vraagt gij, of het denkbeeld van eenen, van alle uiterlijk aanzien beroofden en lijdenden, messias niet, in zichzelf, aanstootelijk was voor de rede? - Wij antwoorden neen, en hebben het tegendeel voorheen bewezenGa naar voetnoot(*). Uiterlijk aanzien is, bij god, niets. Alleen zedelijke volkomenheid, inwendige reinheid van hart, en nederige deugd en godsvrucht zijn, bij Hem, van wezenlijke waarde. Men moet het echter erkennen; indien het in zichzelf onverschillig ware, zou men mogen verwachten, dat de hoogste wijsheid, om aan de zwakheid en de vooroordeelen der menschen te gemoet te komen, Hare gezanten liever met uiterlijke eere en aanzien zou bekleeden, dan hen in den stand van geringheid en behoefte plaatsen. Maar was dit, ten aanzien van jezus christus, waarlijk onverschillig? Ondersteld, hij was met luister in de wereld verschenen, wat zou daarvan het gevolg geweest zijn? Hij zou dan welligt een tijdelijk Koningrijk hebben kunnen vestigen. Maar de verlichting en verbetering des menschdoms waren de hoofdbedoelingen zijner zendinge, en wat zou daarvan geworden zijn? - Verbeeldt u hem ten troon van israël verheven, en met de achtbaarheid der Majesteit omhangen: maar (behalve dat het daartoe niet zou hebben kunnen komen, dan langs den weg van krijg en beroerte, welke gewis nooit de weg is tot bevordering van | |
[pagina 261]
| |
der menschen verstandelijke en zedelijke beschaving) zegt mij, hoe hij dan vooral toegankelijk geweest zou zijn voor dat nederig deel des menschdoms, hetwelk, in alle eeuwen, het beste was, en, gelijk het altoos de oplettendheid en zorgen des hemelschen vaders meest verdiende, zoo ook het meeste voordeel met zijne lessen en vermaningen doen kon? Zegt mij, hoe hij dan, met eigene stem, de leer der hoogste wijsheid en reinheid zal verkondigen, en, als goddelijk leeraar, den post, hem, vóór allen anderen, aanbevolen, vervullen zal? Zegt mij eindelijk, en vooral, hoe hij, zonder in den stand van nederigheid en geringheid geplaatst te zijn, aan menschen van allen staat en rang, het volmaakte voorbeeld zal geven van vlekkeloos en weldadig gedrag en wandel, in de moeijelijkste omstandigheden des levens? - Dit ware onmogelijk geweest, zoo hij in den hoogsten stand der aardsche grootheid verkeerd had. En is dan de met den glans der schitterendste deugd en godsvrucht, de met den luister des Hemels zelven omringde jezus, de Leeraar der Goddelijke wijsheid, wiens werken toonden, dat ook de Goddelijke kracht in hem was, - is hij dan, zonder dat uiterlijk aanzien te behoeven, hetwelk, in het oog des Allerhoogsten, geene waarde heeft, geen voorwerp, waardig, om voor een Goddelijk zendeling erkend te worden? - Kan men zijne verwerping, op grond zijner ontbering van dat in zichzelf nietig aanzien, regtvaardigen, daar zich, voor het overige, alle mogelijke kenmerken eens Goddelijken gezants in hem vereenigen? Indien neen, zoo hadden dan de Joden, in dit opzigt, geene regtvaardige reden, om hem hunnen afkeer en hunne verachting te laten blijken. (II.) Zij hadden die, ten anderen, even min, voor zoo ver die bij hen ontstonden uit den afkeer, dien de Goddelijke Leeraar zelf steeds toonde van de diep verdorvene en schijnheilige Oversten en Leiders der natie, de Sadduceën en Farizeeuwen, die, vóór en boven alle anderen, tegen hem gekant waren. - Dat een man, zonder eenig uitwendig aanzien, zoo als jezus, aan deze | |
[pagina 262]
| |
trotschaards en eergierigen, die met verachting op hem nederzagen, die zich allezins onberispelijk poogden te doen voorkomen, en aan allen openbaar ontzag en eerbied inboezemden, wederkeerig niet alleen geene de minste achting bewees, maar hen integendeel, bij alle gelegenheden, als huichelaars ten toon stelde, dit was hun even onverdragelijk, als het wederom streed met alles, wat zij van den aardschen messias hunner verbeelding verwacht hadden. Het is ontwijfelbaar, dat zij waanden, in het Koningrijk van dezen Vorst, de eersten, - zijne vrienden, zijne vertrouwden, zijne raadslieden en begunstigden te moeten zijn, - zij, die de eersten in het gemeenebest, en op den stoel van mozes gezeten waren, - die, gelijk zij voorgaven, de voorvaderlijke zeden en instellingen en den Godsdienst handhaafden. Jezus trad in de moeijelijke loopbaan zijner openbare bediening, zonder dat zij 't wisten, deed niet den minsten stap, om hen te naderen, en liet allerwegen blijken, dat hij de valschheid hunner harten doorgrondde, en hunne slechtheid verfoeide. Waar de gelegenheid zich slechts aanbood, bediende hij er zich van, om hunne schijndeugd, hunne verwaandheid en hunne onkunde te gispen. Waar hij met hen in moeite kwam, zeide hij hun, in 't aangezigt, dat zij geveinsden waren, die god genaakten met den mond, en eerden met de lippen, terwijl hun hart verre van Hem was; dat zij van buiten regtvaardig schenen, maar van binnen vol waren van ongeregtigheid en boosheid; dat zij blinde leidslieden waren van blinden, die, daar zij zelve niet ingingen in gods Koningrijk, ook anderen den ingang in hetzelve verhinderden. Hij verweet hun, dat zij gods geboden krachteloos maakten door hunne inzettingen; dat zij aan anderen lasten oplegden, zwaar om te dragen, maar die zij zelve met den vinger niet aanroerden; dat zij zich bij kleinigheden ophielden, maar het zwaarst der wet, de regtvaardigheid, de barmhartigheid en de goede trouw, nalieten; dat zij zee en land omreisden, om eenen Jodengenoot (eenen bekeerling tot hunnen Godsdienst) te | |
[pagina 263]
| |
maken; maar hem, als hij het geworden was, tot een kind der helle maakten, tweemalen meer, dan zij zelve warenGa naar voetnoot(*). - Doch waartoe zouden wij meerdere verwijten en bestraffingen, die zij van den Heiland hooren moesten, opeenstapelen? Zij zijn overvloedig bekend, en men beseft levendig, hoe zij dit hoogmoedig en schijnheilig gespuis verbitteren moesten, daar, door dezelven, hunne achting en invloed gekrenkt werd bij het volk, hetwelk, tot hunne spijt, een gunstig oor aan jezus leende. Men bedenke hierbij, hoe het hunne verontwaardiging moest doen groeijen, dat de Heiland verklaarde, dat niemand in het Hemelsch Koningrijk zou ingaan, die niet regtvaardiger, of deugdzamer en braver, was, dan zijGa naar voetnoot(†), en dat hoeren en tollenaars, die, hoe verachtelijk en slecht zij mogten zijn, toch nog hoop op verbetering gaven, en, in den grond, minder afschuwelijk waren, dan zij, hun in hetzelve vóór zouden gaanGa naar voetnoot(‡). Eindelijk herinnere men zich hunne gedurige teleurstelling en beschaming, zoo dikwijls als zij het beproefden, om hem, door hunne listige vragen, te verstrikken en in moeite te wikkelen. Hunne boosaardige bedoelingen daarmede waren, hem in verlegenheid te brengen, van de gunst des volks te berooven, of gelegenheid te vinden, om hem als gevaarlijk, en een stoker van oproer, uit te krijten, en, op dien grond, zijn bederf te berokkenen. Maar altijd gaan zij, door zijne antwoorden verstomd, met beschaamdheid heen, en loopt hun toeleg, tot vermindering van hun eigen gezag en invloed bij het volk, af. Hoe moest dit hunne kwaadaardigheid vermeerderen, aan hunnen haat voedsel verschaffen! Maar was jezus nu, in dit opzigt, geheel onberispelijk? Het heeft niet aan zulken ontbroken, die dit ontkend hebben. Doch men hoore zijne regtvaardiging. - Wie waren toch deze menschen? Stonden zij met de daad niet aan alle die hatelijke ondeugden schuldig, waarover de Heiland hen bestrafte? Waren zij die trotsch- | |
[pagina 264]
| |
aards, die onkundigen, die waanwijzen, die onbarmhartigen, die onregtvaardigen, met één woord, die schaamtelooze en kwaadaardige schijnheiligen niet, welke de verbreiding van het rijk van waarheid en deugd - het rijk van God - moedwillig tegenstonden? Verdienden zij, als zoodanig, de billijkste verontwaardiging van den gestrengsten Leeraar van reinheid en geregtigheid niet? Kon, of mogt, jezus, als waarachtig Godsgezant, hen sparen, die zich niet ontzagen hem te schelden voor een' vraat en wijnzuiper, een' Samaritaan, die den Duivel had, en die, in zijne bovennatuurlijke verrigtingen, door den Oversten der Duivelen geholpen werdGa naar voetnoot(*)? Poogden zij hierdoor niet, hem alle geloof en allen invloed te benemen bij hen, wier verlichting en verbetering het hoofddoel zijner zending was? Moest hij niet nutteloos arbeiden, zoo lang zij hun gezag en hunnen invloed behielden? En was hij daarom niet verpligt, niet genoodzaakt, om die, naar zijn uiterst vermogen, te ondermijnen, te verzwakken, te vernietigen? Was zijne taal scherp tegen hen, zij was naar den aard der zaken afgemeten, en gepast naar hunne verdiensten. - Hoe lange zal men van den onschuldig gelasterden vorderen, dat hij huichelende booswichten, die echte kinderen der helle toonen te zijn, en hem schelden en vloeken, niet op den toon van gevoel, van ernst en van verontwaardiging zal tegenspreken? Maar, zoo doende, (heeft men gezegd) maakte hij de banden der maatschappij los, door die van 's volks eerbied en achting voor zijne aanzienlijken en leeraren te verbreken, het gezag van dezen te verzwakken, en alzoo de, voor de rust der zamenleving noodzakelijke, onderwerping te krenken. - Ziet hier de volstrekte nietigheid dezer kwaadaardige tegenwerping! - Behalve dat zij, door de uitkomst, volkomen is tegengesproken, het opperbewind van zaken was in handen van den Stedehouder des Romeinschen Keizers, aan wien jezus uit- | |
[pagina 265]
| |
drukkelijk leerde te gehoorzamen. Het burgerlijk bestuur was, onder hem, in de eerste plaats, aan Sadduceeuwen aanbevolen. De Farizeën kwamen niet, dan in een' lageren rang, in aanmerking: en de Sadduceën waren eindeloos minder, dan de Farizeeuwen, de voorwerpen van jezus bestraffing. Daarenboven: leerde hij niet, zelfs ten aanzien van deze schijnheiligen: Hetgeen zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat, en doet het; maar doet niet naar hunne werkenGa naar voetnoot(*)? Vorderde hij niet de betrachting van reine en algemeene deugd en godsvrucht van alle menschen? Vervulde hij niet zelf alle geregtigheidGa naar voetnoot(†), en voegde hij zich niet naar alle burgerlijke en godsdienstige instellingen, om, door zijn voorbeeld, geen aanstoot te geven? Met welk gevaar kon dan, van zijnen kant, de rust der zamenleving gedreigd worden, omdat hij de schijndeugd ontmaskerde en de kwaadaardigheid gispte? Is er ooit eenige onrust door of vóór hem ontstaan? Is niet alle oproerige beweging tegen hem door zijne snoode vijanden verwekt geworden? - Voorwaar, nooit kon men hem onregtvaardiger, dan in dit opzigt, beschuldigen en lasteren, - nooit de oorzaak van haat tegen hem minder verdedigen! (III.) Onder ons derde hoofddeel zullen wij alles brengen, wat verder, als oorzaak van dien haat, beschouwd kan worden, uit aanmerking van de strijdigheid van 's Heilands leer met der Joden vooroordeelen, geveinsdheid en verdorvenheid. - Laat ons eerst van hunne wanbegrippen, daarna van hunne ondeugden spreken. Wat de eersten betreft: wij willen slechts van drie voornamen gewagen, namelijk van die omtrent de volkomenheid van mozes wet, - de duurzaamheid der bijzondere Godsregering over israël, en - de verpligting tot het onderhouden der Mozaïsche plegtigheden. Op den voorgrond sta hier weder, hetgeen wij almede, in eene vroegere Verhandeling, hebben aangemerkt, dat de Openbaring van mozes geene andere, dan betrekkelijke volmaaktheid had; dat is, dat zij naar de | |
[pagina 266]
| |
vatbaarheid en behoeften der genen, aan welken zij weleer gegeven werd, berekend, en slechts voorbereidend tot eene volkomenere was. - Zij bedoelde oorspronkelijk de bewaring en verbreiding der erkentenis van het bestaan en de oppermagt van slechts één' éénigen God, welke overal elders, dan bij de Israëlieten, genoegzaam verloren was. Hiertoe was de afzondering van dezen van de rest der wereld noodig, opdat zij niet mede door de afgoderij mogten worden weggesleept. - Zij vorderde zinnelijke instellingen voor een zinnelijk volk, hetgeen zich tot de vereering van den Vader der geesten, in geest en waarheid, niet verheffen kon. Vanhier hare plegtigheden. - Zij eischte een bijzonder bestuur en toezigt der Godheid over dit volk, opdat het, onder hare leiding en onderwijs, allengs tot hoogere begrippen gebragt mogt worden, en zijne godsdienstige kundigheden aan anderen mogt mededeelen, tot dat, in dagen van algemeener verlichting, eene volmaaktere, en voor alle menschen geschikte, Openbaring verkondigd zou kunnen worden. - Het sprak dus van zelf, dat ééns de Mozaïsche inrigting veranderd moest worden, en dat Gods plegtige vereering zoo wel, als zijn bijzonder toezigt over israël, moest ophouden. Niets begreep hiervan het diep onkundig, het op jehova's bijzondere gunst hoovaardig, en de rest van het menschdom verachtend, Joodsche volk van jezus dagen; niets kwam hiervan in de gedachten van deszelfs even onkundige Grooten en zoogenoemde Wetgeleerden op. De Wet was, naar hun oordeel, volstrekt volmaakt, onveranderlijk, en tot eene eeuwige duurzaamheid bestemd. Gods bijzonder Koningrijk over israël zou allen tijd verduren. Wel zouden, onder den messias, alle geslachten der aarde daaraan onderworpen worden; doch nooit zouden anderen, dan alleen de nakomelingen van Vader abraham, daarvan eigenlijke leden zijn; en de plegtige dienst, waarmede zij God als hunnen Koning vereerden, en waarvan zij veel meer werks maakten, dan van de zedelijke wet, moest nimmer, in eenig | |
[pagina 267]
| |
wezenlijk punt, veranderd, veel min afgeschaft worden. - In gevolge van dit alles, was hunne vaste verwachting, dat de messias, die komen moest, om Gods plaats te bekleeden, het vervallen rijk van israël herstellen, het, voor altoos, onwankelbaar bevestigen en bestendig maken, en aan de Wet en den Godsdienst eene onverwrikbare vastheid, en, voor eeuwig, kracht en klem geven zou. Hoe verre nu was de Heiland van dit alles verwijderd! Hoe vreemd waren zijn gedrag en handelingen van de voldoening aan zulke verwachtingen! Hoe natuurlijk moest hij dus daardoor een voorwerp van afkeer en haat van duizenden dezer bevooroordeelden zijn! Het kon hem niet baten, dat hij hun verklaarde, de Wet niet te willen ontbinden, maar vervullen, dat is volmakenGa naar voetnoot(*). Zij hielden ze voor volmaakt. Zijne verklaring hield (begrepen zij) in, dat hij ze veranderen wilde; en dit was, in hunne oogen, heiligschennis, en niet te dulden. Te durven zeggen, gelijk hij deed, dat mozes hun, van wege de hardigheid hunner harten, dat is om hunne zinnelijkheid en dierlijkheid, om hunne vooroordeelen en kwade hebbelijkheden, om hunne onkunde, onvatbaarheid en ongeschiktheid, om, in zijnen tijd, volmaakter wet te ontvangen, eenige dingen had toegelaten, welke in zichzelf onwelvoegelijk warenGa naar voetnoot(†), - dit was den grooten Wetgever der natie berispen, en wijzer zijn, dan god zelf, uit wiens naam hij had gesproken. Te durven zeggen: Gij hebt gehoord, dat van de Ouden gezegd is: maar ik zeg uGa naar voetnoot(‡), - dit was zich boven alle wetverklaarders verheffen, en zichzelven alleen alle gezag aanmatigen. Te durven dreigen, dat Gods Koningrijk van hen genomen, en aan anderen gegeven zou wordenGa naar voetnoot(§), - dit was liegen tegen Gods uitdrukkelijke beloften, die hen van deszelfs altoosdurende gevestigdheid onder hen verzekerden. Eindelijk, de rust van den Sabbath te schenden, door, op denzelven, won- | |
[pagina 268]
| |
derdadige genezingen te doen, en zijnen discipelen toe te laten, om daarop aren te plukken en te etenGa naar voetnoot(*), - dit was onmiddellijk de wet overtreden, en de plegtige instellingen verachten; en dit waren al te zamen bewijzen, dat jezus niet de messias, maar een bedrieger was, die den dood verdiende. Over de meesten dezer beschuldigingen kan elk lezer reeds naar waarde oordeelen. Belemmert iemand de vrijheid, welke hij zich, omtrent de plegtige inzettingen, veroorloofde, dewijl hij derzelver afschaffing niet opzettelijk aankondigde, en zij eerst lang daarna moest volgen, en het dus welvoegelijk was, dat derzelver instandhouding alsnog gehandhaafd werd; hij gedenke, dat weldoen aan geen tijd gebonden, en, op elken dag, voorschrift van de wet der nature is, en dat dit zoo ver af was van, bij de Joden zelfs, op den Sabbath, voor ongeoorloofd gehouden te worden, dat zij het, ook omtrent hun vee, niet verzuimdenGa naar voetnoot(†). Daarenboven verwaarloosde jezus niet alleen, in het algemeen, de plegtigheden niet, maar hij onderhield ze integendeel zoo stipt als iemand, en hij vorderde dat ook van zijne leerlingen; maar, in gewigtige gevallen, waarin de gelegenheid eenige afwijking eischte, toonde hij geen' bijgeloovigen eerbied voor hetgeen, in zich zelf, geene wezenlijke waarde had, en deed zien, dat hij de vrijheid kende, welke de wet zelf, in haren waren aard en geest beschouwd, ten allen tijde, aan alle hare waarnemers gelaten had, en hij liet zijnen discipelen toe, zich daarvan te bedienen; en het was er zoo ver af, dat dit algemeen misdadig geacht werd, dat de huichelaars zelve, die het hem tot misdaad rekenden, het in Koning david ontschuldigdenGa naar voetnoot(‡). Vraagt men, of de vooroordeelen der Joden, wegens de duurzaamheid van het onder hen gevestigd Koningrijk, niet verschoonlijk waren, uit aanmerking van de duisterheid en schijnstrijdigheid hunner oude Godspra- | |
[pagina 269]
| |
ken; wij antwoorden neen. Juist die duisterheid en schijnstrijdigheid hadden hen moeten weêrhouden, om, zoo zij ze niet wisten overeen te brengen, een stellig bepaald en eenzijdig gevoelen, hetwelk wel met dezen strookte, maar met genen in lijnregten strijd stond, deswege aan te nemen. Zij hadden een open oor behooren te hebben voor hem, die hun de bestaanbaarheid van allen met elkander toonen kon. Zij moesten zich hebben laten overreden, dat het Koningrijk, waarvan hunne Profeten, met zoo vele verheffing, gesproken hadden, niet dat van israël, maar het Rijk van messias was, - niet een aardsch, maar een geestelijk, - niet dat zich bepaalde tot het eng Judaea, maar dat zich uit zou breiden over de gansche aarde. Zij hadden moeten leeren, dat de voorzeggingen, welke van des messias geringheid, vernedering, lijden en dood spraken, voorspelden, welke zijn staat op aarde, en zijne lotgevallen, in zijn tijdelijk leven, zijn zouden, en dat de anderen, in grootsche leenspreuken, de heerlijkheid schetsten, waartoe hij, na het eindigen van zijnen strijd, opgenomen en verheven zou worden. Wat de volmaaktheid en onveranderbaarheid der wet belangt, hieromtrent was het vooroordeel gewis nog minder verschoonlijk. Duidelijk toch was voorspeldGa naar voetnoot(*), dat God, in de dagen van den messias, een ander en nieuw verbond met israël zou maken, hetwelk veel verschillen zou van dat, hetwelk hij weleer met hunne vaderen gemaakt had, - dat hij alsdan zijne wet in hun binnenste geven, en in hun hart schrijven zou, enz. Ten aanzien, eindelijk, der plegtigheden: alomme leerden de Profeten, dat God barmhartigheid wilde, boven offerandeGa naar voetnoot(†); dat gehoorzaamheid, liefde, en een ootmoedig wandelen met God, Hem verre boven uitwendige plegtigheid behaagdenGa naar voetnoot(‡), en dat een gebroken geest en verslagen hart het beste offer was, welk een zondig mensch Hem kon opdragenGa naar voetnoot(§). - Aan noodige onderrigtingen | |
[pagina 270]
| |
heeft het derhalve den Joden niet ontbroken, om zich van Gods bedeelingen over hen een regt denkbeeld te vormen. Hunne vooroordeelen deswege waren niet onschuldig, en voor hunnen haat tegen jezus, daaruit oorspronkelijk, is dus geene verdediging te maken. En wat zullen wij nu, ten anderen, van dien haat zeggen, voor zoo veel hij sproot uit de strijdigheid van 's Heilands leer met hunne verdorvene zeden? - Voorwaar, om denzelven te ontschuldigen, is ook niet het geringst voorwendsel te bedenken. - Inderdaad, zulk eene leer, die op het bedwang en bestuur van hartstogten en driften ten sterkste aandrong, en de grootste reinheid en zuiverheid van hart en wandel afvorderde, moest wel hatelijk zijn in het oog van hen, die op het pad des levens, naar lust en zinnelijkheid, onbekommerd voortholden, en zich met allerlei onreinheden bezoedelden. Dit was even natuurlijk, als dat diezelfde leer hoogstaangenaam en welgevallig was aan alle welgezinde en deugdlievende harten. - Wie der deugd zelve vijandig is, moet de leer der deugd en hare leeraren even natuurlijk haten, omdat zij er hun schandelijk gedrag door hooren veroordeelen, en er zich de zekere toekomstige straf des Hemels over hooren aankondigen, als vrienden der deugd ze moeten liefhebben en eerbiedigen, omdat zij het zegel der Goddelijke goedkeuring op hunnen wandel hooren drukken, en zich van eene heerlijke vergelding, in den toekomstigen dag, hooren verzekeren. Afkeer van 's Heilands leer was dus, in het krom en verdraaid en tevens onverbeterlijk geslacht van 's Heilands tijd, niets vreemds, maar daarom niet minder onvergeeflijk. Zoo slechts de minste beginselen van godsvrucht en braafheid in hen gehuisvest hadden, zouden zij erkend hebben, dat een waar Godsgezant onvermijdelijk een gestreng bestraffer van zedeloosheid en ongodsdienstigheid, en een ijverig prediker van reinheid en geregtigheid zijn moest; en die bedenking zou hen jezus hebben moeten doen hoogachten en eeren, in plaats van haten en vervolgen. Maar zij waren daartoe te slecht en te kwaadaardig, en, | |
[pagina 271]
| |
reeds met afkeer en nijd tegen hem ingenomen, was hun hart voor zijne leer verstokt en ten eenemaal gesloten, en, in plaats van hen te lenigen, strekte zij alleen, om hen te meer te ontsteken en te verbitteren. Eindelijk, van wat kant men het beschouwe, men bevindt, dat de boosheid hunner harten even veel deel in hunnen haat tegen jezus gehad heeft, als de bevooroordeeldheid van hunne verstanden; en dit stelt ons de onredelijkheid van hunnen haat, en des Heilands onschuld, allerhelderst voor oogen. - Het vasthouden aan de Wet van mozes sproot geenszins uit enkel misverstand. Misschien geloofden zij, of velen hunner, (wij spreken voornamelijk van de Sadduceën en Farizeeuwen) zelfs de Goddelijkheid van mozes zending niet; maar zij hadden belang bij het handhaven der zaken op den ouden voet. Bij eene verandering, welke door jezus te weeg gebragt mogt worden, konden zij niet anders dan verliezen. Het volk moest onkundig en blind gehouden worden: dit was hun stokregel, waarvoor alles moest wijken. - De onderhouding der plegtigheden, waaromtrent zij zich zoo naauwgezet toonden, ging hun om geene andere reden ter harte, dan omdat zij ze het bekwaamst en gemakkelijkst middel vonden, om zich den schijn en den roem van ongemeene gestrengheid en godsvrucht te verwerven, enkel om, met dien mantel der geveinsdheid omhangen, alle zedelijke deugd ongestraft te kunnen verwaarloozen, en dus, gelijk jezus hun verweet, het zwaarst der wet te kunnen nalatenGa naar voetnoot(*). (IV.) Vrees, eindelijk, was het laatste, waardoor hun haat tegen hem tot dat doodelijk uiterste gedreven werd, dat zij het stelligst besluit namen, om hem, het kostte wat het wilde, van kant te helpen. - Zijne tallooze wonderwerken verschaften hem een' ongeloofelijken bijval en toeloop. De geheele wereld gaat hem na, zeiden zij zelveGa naar voetnoot(†). Dit verwekte hun de uiterste bekommering. Slecht vermoeden van hem hebbende, omdat zij zelve slecht waren, begonnen zij te denken, dat hij welligt | |
[pagina 272]
| |
oogmerk had, om zich waarlijk openlijk voor messias te verklaren, en door het volk te laten verheffen, zoo ras hij zich sterk genoeg zou oordeelen, om zich te handhaven. En wat moest daarvan het gevolg zijn? Tusschenkomst van het Romeinsch krijgsvolk, hetwelk Judaea, vooral Jeruzalem, bezette, en moord en slagting van duizenden van opstandelingen. De uitkomst dezer worsteling mogt onzeker zijn; maar, hoe zij ook viel, voor Sadduceën en Farizeeuwen zou zij, onvermijdelijk, altijd verderfelijk wezen. Gesteld, dat de Romeinen meesters bleven; het oproer zou dan allergestrengst, niet alleen aan het volk, maar ook aan hen, als deszelfs Overheden, omdat zij het niet in teugel gehouden hadden, gewroken worden. Mogt integendeel jezus aanhang de overhand behouden, en hij zich, als Koning, vestigen, wat stond hun van hem te wachten, wien ze zoo aanhoudend haat en verachting hadden laten blijken, en wiens afkeer zij zoo dikwijls en nadrukkelijk hadden ondervonden, en zich bewust waren, door hunne kwaadaardigheid, verdiend te hebben? - De kans mogt zich keeren zoo zij wilde, voor hen was geen heil te hopen; en het was dus veiligst, het uiterste niet af te wachten, en in hun zelfbehoud te voorzien. Dat de Sadducesche Overpriesters en de Farizeeuwen er alzoo over dachten, zien wij uit het verhaal van Evangelist joannesGa naar voetnoot(*). Jezus aanhang was door de opwekking van lazarus ongeloofelijk versterkt, en men vond zich deswege in de grootste verlegenheid. Wat zullen wij doen? vroeg men in den vollen Raad. Deze mensch doet vele teekenen, (zeide men.) Indien wij hem alzoo laten geworden, zij zullen allen in hem gelooven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaatse en het volk. - De looze en snoode cajaphas diende hierover van zijnen raad. Gijlieden (dreef hij zijnen medebroederen schamper toe) verstaat niets. Overlegt gij niet, dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet | |
[pagina 273]
| |
verloren ga? Laat jezus zijn, (wilde hij zeggen) wie hij wil; onze zekerheid eischt, dat wij ons van hem ontdoen, en ons uit gevaar en vreeze redden. - De meerderheid van het Sanhedrin stemde hem toe: zij beraadslaagde terstond, hoe men jezus dooden zou; en, na dien tijd, rustte zij niet, voordat hij het slagtoffer hunner woede geworden was. Ziet daar dan, in hunne gezegde vrees, die geenen grond had, dan in hun vooroordeel, de eindelijke drangreden tot 's Heilands moord, die, gelijk hij hun, bij herhaling, had aangekondigd, allergestrengst gewroken werd. Zij moesten vervolgens de wegneming van hunne plaats en volk, door dezelfde Romeinen, welke zij zoo zeer gevreesd hadden, ondervinden. Jeruzalem werd verwoest; hun burgerstaat werd vernietigd; hun volk verloor zijn afgezonderd bestaan, en werd verstrooid over de geheele aarde.
adr. stolker. |
|