Het verbond met God.
XII.
Geen Koning en geen Keizer wil, op dit wereldrond,
De regterhand ons reiken, tot een gewenscht Verbond.
Wel naderden hun legers den Pruth, op hoog bevel;
Wel kruisten hunne vloten door onzen Archipel;
Wel zagen zij de golven als gloeijen van ons bloed;
Wel hoorden ze onzen noodkreet, aanschouwden ze onzen moed:
Maar, kouder dan het water, dat hunne bodems draagt;
Maar, harder dan de rotsklip, die de ijzren kiel doorknaagt,
Zijn zij voorbijgestevend, toen Chios' gruwelbrand
De woeste zeegedrogten opschrikte in 't diepste zand,
Waar zij het maal verteerden, het bloedig Paaschmaal, ach!
Van 't malsche vleesch des zuiglings; zij schoten voor den dag
Uit hel verlichte baren, en om hen, ginds en weêr,
Daar dreven versche lijken; die lokten hen niet meer! -
Zij zijn voorbijgestevend. Dat zag de Heer van 't stof.
Toen zond Hij zijnen bliksem van uit het Hemelhof.
Wien dreigt de hand der wrake? Wien treft zij, zoo geducht? ....
De trotsche vloot des moorders vliegt op, met een gerucht,
Dat, donderend, de bergen weêrgalmen in het rond,
De zee, met schokkend bruisen, aan de aard' haar' schrik verkondt.
Een Hel van vlammend sulfer smakt Grieken's dwingeland
Van zijne donzen peluw ter neder aan het strand, -
Dat strand, dat niet kon zwelgen al 't bloed, dat hij vergoot,
En, in zijn laatste stuipen, geen drooge plek hem bood! -
Zoo stevent dan vrij henen, en looft, met ons, den Heer;
En wat uwe oogen zagen, vermeldt dat heinde en veer,
En zegt aan uwe Meesters, ja zegt aan 't wereldrond:
God heeft met Hellas' zonen gesloten een Verbond,
Het rein Verbond der liefde, voor leven en voor dood,
Vergeefs door Hel en wereld bestookt met goud en lood;
En dat Verbond, slechts heilig, waar m' ooit dien naam aan gaf,
Zal met ons, zegepralend, verrijzen uit het graf.
|
|