| |
Een ding is noodig.
Een ding is noodig, was de leer,
Door Jezus Christus, onzen Heer,
Verkondigd in Bethanie's oorden;
Die wenk aan 't edelst zusterpaar
Blijft eeuwig onveranderbaar,
Ja, voor geheel de Christenschaar,
Een gouden spreuk in weinig woorden.
Eens trad de Heer, met vriendenzin,
Des opgewekten woning in,
Waar zijne twee discipelinnen,
Met al 't haar eigen liefdevuur,
Haar' Heer, in dit hun heilig uur,
Betoonen, hoe zij, op den duur,
Hem, als om strijd, op 't teêrst beminnen.
En de een, geheel door drift beheerd,
Wil Hem, wien zij zoo hoog vereert,
Door 't mildst en ruimst onthaal bekoren;
Daar de andre, teederlijk bezield,
Het voor het best en zaligst hield,
Naast haren Heiland neêrgeknield,
De waarheid uit zijn' mond te hooren.
En als nu Martha zich beklaagt,
En, op haar zuster wijzend, vraagt:
| |
| |
Heer! mag zij mij ter hulpe komen?
Is 't: Vrouw! gij zorgt voor de aard' te veel:
Maria koos het beste deel;
't Vervult haar eenig en geheel,
En wordt van haar niet weggenomen.
Hoor, Christen! hoor, wat Jezus zegt:
Wie zich te zeer aan de aarde hecht,
Is dwaas; zijn zorg is overbodig;
De dienst van God, dat beter goed,
't Welk hoop, geloof en liefde voedt,
En ons ten Hemel rijpen doet,
Is, Christen, u vóór alles noodig.
Gij rijke, die daar zorgloos leeft,
En voor geen dood of toekomst beeft,
Eens moet gij rang en schatten derven.
Neem, lees het dierbaar Bijbelblad,
En zoek daar 't geen uw heil bevat,
En gaar u zoo een' rijken schat,
Ten troost in leven en in sterven.
Of zal de wereld, met haar goed,
Haar lief en leed, haar zuur en zoet,
U op uw doodbed ruste geven?
Als 't eene noodige u ontbreekt,
Waarvan de Heer tot Martha spreekt,
Wel, op dan! God om hulp gesmeekt,
En ziel en zin omhoog geheven!
Gij arme, die daar zucht en klaagt,
Als u de nijpendste armoê knaagt,
Schep moed, wat droevig lot u dere;
Is 't weinig, 't geen ge op aard' geniet,
De Heer, die in 't verborgen ziet,
Vergeet zijn' armen broeder niet,
Mits slechts uw hart tot Hem zich keere.
Gij jongling, steunt ge op jeugd en kracht,
Om, ongestoord en onbedacht,
Den teugel aan uw' lust te geven?
Waardeer, en doe uzelven vroeg
De vraag: Had ik aan de aard' genoeg,
Wanneer men mij ten grave droeg?
Of schuwt de dood het jeugdig leven?
| |
| |
Voor hem, wien ramp en tegenspoed
Op 's levens weg vaak treuren doet,
Is 't immer klagen overbodig;
Beproeving in ons wereldsch lot
Vormt, leidt ons tot het waar genot
Der keuze van den dienst van God,
En roept ons toe: Een ding is noodig.
Zoo zij Maria's eedle keus
Ons aller doel en zin en leus,
Ja 's Christens rust en roem en eere!
Want ziet: Dat vast en eeuwig goed,
Dat hier ons hart voor zonde hoedt
En ons ten Hemel rijpen doet,
Dat is u noodig, sprak de Heere.
|
|