Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
George Canning.Een blijder toekomst lacht het hopend menschdom aan!
In elke wereldstreek boort reeds het jeugdig graan
Der vrijheid en des heils door schol en aardkorst henen,
En 't malsch en mollig groen, door hemelstraal beschenen,
Dekt, heerlijk als een kleed gespreid voor Vorstenvoet,
Deze aard', zoo lang doorweekt van tranen en van bloed!
Vooruitzigt vol van hoop, wat spelt gij rijken zegen!
Zoo slechts geen wolkbreuk van den krijg, geen hagelregen
Der dwinglandij, geen blaak der dweepzucht halm en plant
Ter neêr kletse of verschroeije op 't albelovend land.
De menschheid juicht en - beeft! - Wien zendt zij op ten Vader,
Opdat hij met haar beê zijn' eeuwgen zetel nader',
En, tolk van heel deze aard', met onweêrstaanbren gloed
Hem rijping smeek' voor 't zaad, dat zoo veel hopen doet?
Daar heft zich canning op. - Nog naauw ten top gestegen
Der magt, van waar hij de aard' bestraalt met licht en zegen,
Daalt hij gelaten neêr in 's grafkuils duistren nacht.
Één kreet des jammers klonk alomme. Traan en klagt
Ontvloot aan 't menschdom, dat hem minde. - Maar op vlerken
Dier Englen, die reeds hier in 's aardrijks nevelperken
Hem leidden, de Englen van het Regt en van het Licht,
Hief zich zijn geest tot God. -
Hij valt op 't aangezigt
En spreekt: ‘Uw heilig werk, o Heer! is aangevangen:
De toorts, door 't dwalend volk bij huilende oproerzangen
Als razend rondgezwaaid, door roof en moord ontwijd,
Ik greep haar in mijn vuist, en spreidde wijd en zijd
Haar'straal. - Toen riep de dwaas: “Haarvlam zal't al vernielen”!
-'t Was weerglans slechts van 't licht, waarvoor de Serass knielen!Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 247]
| |
Zij lichtte, en bij haar' schijn ging ik als zaaijer uit,
En wierp de korrels neêr, waar eens een oogst uit spruit
Van vrljheid en geluk voor ieder volk der aarde.
O, vrij vloeit dan de schat, dien zich de nabuur gaarde,
Tot 't volk, dat dien ontbeert en andre schatten biedt;
Vrij zweeft dan woord en schrift door aller rijksgebied;
Vrij gloeit in ieders borst 't geloof dan van zijn vaadren;
Vrij vliet de stroom des bloeds door Vorst- en burger-aadren;
Vrij buigt zich onderdaan en Koning voor de Wet,
En voor de Wet alleen! - Geen slagboom is gezet,
Geen kluister knelt er meer, van Nieuw Columbie's stroomen
Tot waar de Eurotas vloeit langs bloedbevochte zoomen.
Die toorts, waarbij ik zaaide, ik heb haar niet geroofd;
Gij weet het, Heere! Gij! - Daar lag zij, uitgedoofd,
Door Vorstenvrees vertrapt. - Gij wildet 't niet, Algoede!
Daar riep mijn Koning mij, op Uw bevel. - Ik spoedde,
En blies heur vonkje in gloed, ten licht der duistrende aard'.
Ja zelfs de Heerschers, hoe door 't oproerspook vervaard,
Zij zagen ze in mijn hand met stil vertrouwen gloeijen:
Een sprank drong in hun borst, - en de ijskorst moest vervloeijen,
Die 't Vorstenhart omtoog; de Vrijheid kreeg haar regt,
De drieknoop werd gewrocht en Hellas pleit beslecht!
En thans, nu 'k, de aarde ontrukt, mij in Uw licht mag baden,
Smeek ik U nog, o God! druk 't zegel op mijn daden;
Laat niet mijn werk vergaan, dat 'k aanving op Uw woord!
Spruite uit 't ontkiemend groen een rijke graanoogst voort!
Wat ieder Vorst gedoogt, wat alle volken vragen,
Waarvoor 'k mijn leven gaf, laat, laat de Vrijheid dagen!’
De Godheid wenkt; een Engel nadert, en zijn hand
Beroert den zaligen; - daar zijgt hij, overmand,
Ter neder in den slaap des hemels, die geen droomen,
Als hier op aarde, kent. -
Gods tijdstip was gekomen;
Daar wekt een donderslag, waar de Engel van verbleekt,
Den zaalgen. - Hij vliegt op, halfsluimrend nog, en spreekt:
‘Ik hoor ons scheepsmetaal; Oud England dondert weder.’
Geheel ontwaakt, werpt hij den blik op aarde neder,
Ziet Navarino's bogt, der Turken vloot in gloed,
En 't Christendom ontlast van Hellas vloek en bloed!
| |
[pagina 248]
| |
De jubelkreet der aard', ten hemel opgevaren,
Klinkt heerlijk in zijn oor; en met der Englen scharen
Huwt hij zijn geestenstem aan 't lied der Christenheid.
De lofzang eindigde: - hij zweeg: - zijn oogblik weidt
Langs 't helverlichte vlak der aarde, diep beneden.
Hij schouwt zijn zaaisel aan; - 't heeft storm noch vorst geleden
En schiet in airen reeds. - Hij wendt den blik naar 't Noord,
Naar 't vreeslijk reuzenland, waar, op één enkel woord
Des Czaars, miljoenen 't zwaard in strijdbre vuisten zwaaijen;
Maar Vredes balsemlucht en Vrijheids geuren waaijen
Hem tegen uit de stad, waar langs de Newa vliet,
En de Adel menschenregt aan Lijflands slaven biedt.
Hij schouwt het eiland aan, door hem ten rang verheven
Van vrijheidbrengster voor heel de aarde; - kracht en leven
Doorgloeit het als voorheen, en aan het staatsroer ziet
Hij nog zijne eigen schim, die koers en gang gebiedt.
De stuurman, werktuig slechts, volgt blindelings zijn wenken,
En Canning zwelgt in de eer, de hoogste op aard' te denken,
Dat, wie hem levend schond, hem navolgt na zijn' dood.
Hij rukt zijn blikken los, en wendt ze op Frankrijk. Groot
En fier neemt daar het volk het boek der Wet in handen;
Drijft met het zwaard des woords een schaar van dwingelanden
Des Konings raadzaal uit; verjaagt het slangenbroed
Van Dweepzucht, Adeltrots en dollen Euvelmoed,
Die 't rijk, maar rampvol land weêr met hun gif besmetten,
Niet door des Oproers storm, maar 't tooverwoord der Wetten;
En heller blinkt de kroon op 's grijzen Konings hoofd,
Bestraald door 't vrijheidslicht, dat de oude veete dooft.
Hij ziet het, en 't genot van 's Hemels zaligheden
Wordt in zijn borst verhoogd door 't staren naar beneden.
Geheel Euroop is één, vol licht en glans en gloed,
Gelijk hij 't droomde op aard'. Slechts waar Atlantis vloed
Haar westergrens bespoelt, is 't duister: donkre wolken
Van tweedragt en van twist omneevlen Spanjes volken;
Maar door dien duistren nacht blinkt ook de ster der hoop.
Nog eens werpt hij den blik op 't vasthereend Euroop.
Wat heerlijk Godsgezigt! Een Engel zweeft er over
Met kruis en palmtwijg, 't hoofd omkranst met Edens loover,
De lichtzon op de borst. Hij is het, Rafaël,
Der Christnen Genius: - des Eeuwgen magtbevel
Verkondigt hij aan de aarde, en Vorsten, volken, allen
| |
[pagina 249]
| |
Gehoorzamen die stem; en honderdduizendtallen
Van Christnen, één in doel, wat ook hun volksvlag zij,
Zij stroomen, zaamgeschaard, naar Hellas woestenij,
Zoo lang een Paradijs. - Daar vliên des Islams benden;
Het erf van Konstantijn schudt 't dwangjuk van de lenden;
Byzance ontsluit haar poort; de schandmaan stort ter neêr,
En de omkreits van Euroop bevat geen Turken meer!
Een duizling van genot omhult des zaalgen oogen;
Half zwijmend zinkt hij neêr, en, voor Gods troon gebogen,
Uit hij geen woord van dank; - God nam zijn offer aan,
Want meer dan Englentaal sprak uit zijn' vreugdetraan.
a. boxman.
28 Febr. 1828.
|
|