Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de naamsreden, of den naamsoorsprong, van Drenthe.
| |
[pagina 228]
| |
westen, steden of dorpen ligt dikwerf zeer in het duistere en is hoogst onzeker. De geleerden, vooral in vroegere tijden, hebben zich meermalen onbegrijpelijk veel moeite gegeven, om in deze duisternis licht te verspreiden; zij hebben soms hieraan, zonder veel nut en doel, een aantal bladzijden toegewijd, en daarmede meer geleerdheid dan goeden smaak ten toon gespreid. Eenigen hebben het in uitersten gedreven, en zijn tot volslagene belagchelijkheden gekomen. Ten voorbeelde kan strekken de naam van de eigen stad, die wij bewonen. Er is een geleerde, die schijnt te durven stellen, dat Assen genoemd is naar eenen kleinzoon van japhet, zoon van noach! Hoezeer ik het onderzoek naar het ontstaan der namen van landen, steden of dorpen geenszins wil rangschikken onder de belangrijkste werkzaamheden van den menschelijken geest, wil ik evenwel gelooven, dat somtijds zoodanig onderzoek ook nuttigheid kan hebben. Immers niet zelden zal de naam van een land, gewest of stad aanleiding kunnen geven tot opheldering van twijfeling of zwarigheid ten aanzien van geschiedkundige daadzaken, of tot het uit den weg ruimen van aardrijkskundige onzekerheden. Reeds lang geleden, toen ik meer tijd voor studie had dan thans, hield ik mij onledig met het lezen der geschiedenis van het gelukkig en achtingwaardig Drenthe. Hetgeen gezegd werd nopens den naamsoorsprong van dat gewest trok bijzonder mijne aandacht; ik gevoelde zwarigheid, en aan mijnen geest deed zich een denkbeeld op, hetwelk bij nadenken mij niet onaannemelijk voorkwam en zoodanig steeds is blijven toeschijnen. Thans eene spreekbeurt moetende vervullen, is het mij niet ongepast voorgekomen, Ul. het bedoelde denkbeeld mede te deelen, te ontwikkelen, en voor te stellen, wat ten betooge van deszelfs deugdelijkheid kan worden bijgebragt. Ten aanzien van den naamsoorsprong van Drenthe hebben bestaan, zoo verre ik heb kunnen nagaan, vier verschillende gevoelens. Eenige geleerden hebben gemeend, dat de Drenthen hetzelfde volk waren als die, welke bij de oude schrijvers voorkomen onder den naam van Tencteren. Dit gevoelen is reeds lang, zoo het schijnt te regt, als ongegrond verworpen, vermits blijkt, dat die Tencteren aan den Rhijn woonden, op eene plaats, ver verwijderd van het tegenwoordige Drenthe. De Drentsche oudheidkundige, Doctor picardt, een dier | |
[pagina 229]
| |
weinigen, welke alleen en opzettelijk over Drenthe geschreven hebben, meent de zwarigheid, die hier uit het verschil der woonplaats van de Tencteren en de ligging van Drenthe ontstaat, te kunnen oplossen; doch wanneer men zijne wijze van redeneren aandachtig nagaat, loopt het spoedig in het oog, dat dezelve zeer gezocht en zijne poging ten eenemale vruchteloos is. Eene tweede meening is, dat Drenthe deszelfs naam heeft ontvangen van de Noormannen, die, hier te lande komende, dit gewest hebben genoemd naar hun Dronth of Dronthen, nu Drontheim; wordende bij dit gevoelen voorondersteld eene verandering, door tijdsverloop, van Dronth in Drenth. De reeds genoemde oudheidkenner picardt, die deze naamsafleiding te gelijk met de zoo even vermelde schijnt voor te staan en daaraan zelfs de voorkeur te geven, noemt haar evident en klaar; en evenwel is dezelve ook algemeen, en zeker niet te onregte, voor ongegrond gehouden. - De overeenkomst evenwel, om dit in het voorbijgaan aan te merken, van vele namen van plaatsen hier te lande en in Noorwegen, zoo als die door den Heer picardt wordt opgegeven, verdient gewis opmerking, immers wanneer de daadzaak waar is, en de heilige ijver van Dr. picardt in het doorsnuffelen en perscruteren der vergeten antiquiteiten, zoo hij het noemt, hier ter aanvulling niet iets heeft bijgevoegd, zoo als men zegt meermalen bij hem het geval geweest te zijn. Het derde gevoelen is, dat Drenthe in zekere betrekking heeft gestaan tot het naburige Twenthe en nog een ander gewest, en vandaar, als het derde van die drie, Drenthe is genoemd, naar het woord drei of drie. Het zoude dan namelijk zijn het derde gedeelte van het Bisdom Utrecht, of van het Bovensticht of Sticht over den IJssel; terwijl Zalland het eerste, en Twenthe het tweede zoude geweest zijn. Dit was onder anderen het gevoelen van den beroemden menzo alting. Dan, ook deze meening heeft geen beter lot gehad dan de andere, tot nog toe opgegeven. Men heeft aangetoond, dat Drenthe reeds dezen naam had, vóór en aleer de bedoelde betrekking is komen te bestaan, en dat het dan ook in allen gevalle in die betrekking niet het derde, maar het vierde land was, zijnde het land van Vollenhove het derde. Het is eene geschiedkundige zekerheid, dat Drenthe onder het beheer der Bisschoppen van Utrecht is gekomen in | |
[pagina 230]
| |
de elfde eeuw; en reeds in de negende, zelfs reeds in de achtste eeuw vindt men den naam van Drenthe vermeld, zoodanig, dat ook dit gevoelen geen steek kan houden. Het vierde gevoelen schrijft den naam van Drenthe mede toe aan de betrekking, die tusschen hetzelve en Twenthe zoude bestaan hebben; zoodat Drenthe het derde, Twenthe het tweede, en niet Zalland, zoo als alting en anderen hebben beweerd, maar een gedeelte van Munsterland het eerste land zoude geweest zijn. Het schijnt ook al zwarigheid te hebben, dit eerste van de drie bedoelde landstreken aan te wijzen. De geleerde en naauwkeurige schrijvers van den tegenwoordigen staat van Drenthe, echter, meenen die aanwijzing te kunnen doen. Na aangetoond te hebben, dat men verkeerdelijk voor het eerste gewest gehouden heeft dat gedeelte van de provincie Overijssel, hetwelk Zalland genaamd wordt, beweren zij, dat een gedeelte van Munsterland daarvoor moet worden aangezien; zij zeggen hiervan dit: ‘Men moet derhalve, in plaats van Zalland, aan eene andere landstreek hier denken, en wel bepaaldelijk, naar het ons voorkomt, aan dat gedeelte van het tegenwoordig Munsterland, welk naast aan Twenthe grenst; en dan kan men zeer gevoegelijk de namen van Twenthe en Drenthe afleiden van derzelver ligging langs de derde zoogenaamde vrije landstraat der aloude Vriezen, welke zich uitstrekte van Keulen tot Stavoren, en langs welke deze twee landschappen eene zekere betrekking tot het naaste gedeelte van Munsterland schijnen gehad te hebben, het zij dan als landschappen van het aloude Vriesland, zoo als het vóór de tijden van karel den grooten bestond, het zij uit hoofde van een verband, door den Keizer allereerst tusschen dezelve gelegd, en waartoe in het bijzonder eenige aanleiding kan gegeven hebben het geestelijk gebied van den Bisschop van Munster en het kerkbestuur, dat de Abt van Werde, eene abdij in het tegenwoordig graafschap Mark, aan de rivier de Roer, na het invoeren van het Christendom, over Drenthe en de naburige landstreken geoefend heeft; alzoo deze, zijn kerkbezoek noordwaarts voortzettende, eerst een gedeelte van Munsterland, voorts Twenthe, en in de derde plaats Drenthe op zijnen weg ontmoette, hetwelk eene genoegzame reden ter benoeming dezer landschappen kan geweest zijn.’ Dit gevoelen van de schrijvers van den tegenwoordigen staat | |
[pagina 231]
| |
van Drenthe schijnt thans algemeen aangenomen te zijn en voor gegrond te worden gehouden. Gewis is hetzelve ook niet aan zulke in het oog loopende en dadelijk zich aanbiedende zwarigheden onderhevig als de vroeger gemelde. Men zal evenwel, geloof ik, gereedelijk moeten erkennen, dat niet alleen bloote gissing hier de eenige grondslag is, maar ook, dat deze gissing, als zoodanig, zelfs veel bedenkelijks heeft. Immers, is het niet vreemd, dat een geheel en zeer uitgestrekt gewest zijnen naam alleen daarvan ontving en behield, dat een kerkelijk ambtenaar in zijne kerkbezoeken hetzelve in de derde plaats aandeed, na twee anderen doorreisd te hebben? Is dit niet te meer wonderlijk, daar het gewest, dat dan het eerst door den Abt bezocht werd, niet voert den naam van het eerste? Is het voorts ook niet opmerkelijk, dat de Abt, deze landstreken, zoo als vermeld, benoemende, van de landtaal gebruik maakte, en niet van het bij de geestelijkheid in die tijden algemeen gebezigde Latijn? Meer twijfelingen zoude men hier kunnen voordragen; dan, het zal meer afdoen, wanneer wij kunnen aantoonen, dat Twenthe deszelfs naam niet te danken heeft aan de bedoelde betrekking met Drenthe en nog een ander gewest, maar van elders; en kunnen wij dit bewijzen, dan zeker blijkt ten duidelijkste, dat de naamsafleiding van Drenthe en Twenthe uit onderlinge betrekking, zoo wel ten opzigte van het eene als van de andere, geheel zonder grond is. Laat ons dan eens nagaan, wat hiervan zij. De schrijvers, welke meer in het algemeen de aardrijkskunde en geschiedenis van het oude Neder-Duitschland hebben behandeld, zoo wel als zij, welke zich meer bijzonder hebben bepaald bij de geschiedenis en beschrijving van Overijssel, Twenthe of Bentheim, zijn het grootendeels, misschien allen, onderling eens, dat het tegenwoordige Twenthe en het graafschap Bentheim het gewest is, waar voorheen, ten tijde der Romeinen, de Tubanten hunnen zetel hadden. Voor bewijs voert men onder anderen aan, dat op het zoo oude slot te Bentheim gevonden is deze inscriptie: Hic Drusus jura dixit Tubantibus (hier heeft drusus de wet gesteld aan de Tubanten), en ware dit opschrift boven alle bedenking verheven, dan zeker konde er geen twijfel bestaan; doch latere schrijvers meenen grond te hebben, om te stellen, dat die inscriptie van lateren tijd is; blijvende het evenwel toegestemd, dat het waarschijnlijk is, dat de oudste gedeelten van het slot | |
[pagina 232]
| |
overblijfselen zijn van een kasteel, door drusus gebouwd. - Een ander en beter bewijs, dan het twijfelachtige opschrift, vindt men in de gelijkheid van de namen Tubanten, Tubantia, en Bentheim en Twenthe. In deze klanken is zoo veel gelijks, dat ze voor dezelfde kunnen gehouden worden. Tubantia kan eerst ontaard zijn in Tuantia, en vervolgens in Tuentia, hetwelk hetzelfde is als Twentia. Bentheim is vrij duidelijk Tubantenheim, het heem, misschien de sterkte, der Tubanten. Hier kan van toepassing worden gemaakt eene aanmerking van onzen picardt, welke zeker meer gegrond is, dan welvoegelijk voorgedragen. In zijne Cronyk der landschap Drenthe zegt hij: ‘Deze ongelijkheid hebben veroorzaakt de Romeinen, die de namen van onze landen, dorpen en menschen nimmer alzoo spraken of schreven als 't behoorde, maar lagen altijd te kromtongen en wilden ze buigen op haar Latijnsche sprake, waardoor veel hierlandsche woorden wonderlijk zijn verbasterd en gerabraakt.’ Volgens deze aanmerking zoude het waar kunnen zijn, dat het hier bedoelde volk eigenlijk den naam had gedragen van Tuanten, en niet van Tubanten. Dan, het is vrij onverschillig, of deze naamsverbastering later heeft plaats gehad, dan of de Romeinen reeds daarvan oorzaak zijn geweest. Het is genoeg, dat het, om redenen als voorgedragen, en naar het oordeel van onderscheidene geachte schrijvers, zoo niet uitgemaakt zeker, ten minste hoogstwaarschijnlijk is, dat Twentia is het oude Tubantia, en dat dit gewest nog den alouden naam draagt, hoezeer door tijdsverloop eenigzins veranderd. En is dit het geval; is het, dat Twenthe (hetgeen dan bij gevolgtrekking waar zoude moeten zijn) deszelfs naam niet te danken heeft aan de onderlinge betrekking, welke er tusschen hetzelve en Drenthe met nog een ander gewest bestaan heeft, maar van elders, welke grond blijft er dan over, om den naam van Drenthe van die zelfde betrekking af te leiden, en te stellen, dat Drenthe Drenthe, even als Twenthe Twenthe genoemd is, omdat zekere Abt, bij gelegenheid van zijne kerkbezoeken, in het eene in de tweede en in het andere in de derde plaats kwam? Zeker, hiervoor blijft geen de minste grond over. Ik houd het daarom daarvoor, dat de naamsafleiding van Drenthe, gelijk die door de schrijvers van den tegenwoordigen staat van Drenthe niet alleen als de beste, maar ook als volkomen gegrond is voorgedragen, en zoo als | |
[pagina 233]
| |
dezelve thans algemeen voor de eenige ware schijnt gehouden te worden, ook al bedenkelijk en twijfelachtig is, even als de andere, die wij in de eerste, tweede en derde plaats hebben opgegeven. Daar het dan tot nog toe niets minder dan uitgemaakt schijnt te zijn, van waar het land, dat wij bewonen, en hetwelk zeker, om meer dan ééne reden, reeds nu zeer belangrijk is, maar vermoedelijk eenmaal nog veel belangrijker worden zal, zijnen naam ontleent, vermits de naamsoorsprong van Drenthe nog steeds in het duistere schijnt te liggen, zij het mij veroorloofd, een nieuw gevoelen voor te dragen, en aan te wijzen, hoe en van waar de naam van Drenthe mogelijk ontstaan zal zijn; een gevoelen, hetwelk, wanneer het gegrond is, tevens licht verspreidt ten aanzien van de oude geschiedenis en betrekkingen van dat gewest. Vooraf echter zullen wij een' uitstap ter zijde moeten doen, en ik zal Uwl. aandacht eene wijle tijds moeten bepalen bij het oude Vriesland, en de betrekking, die tusschen dit en Drenthe bestaan heeft. Drenthe heeft eertijds een gedeelte uitgemaakt van het oude, beroemde Vriesland. Deze stelling zullen wij gereedelijk toestemmen, wanneer wij ons dat land, hetwelk van tijd tot tijd, niet alleen in zijne inwendige gedaante en gesteldheid, maar ook in grenzen en uitgestrektheid, groote verandering ondergaan heeft, voorstellen, zoo als het was ten tijde van deszelfs grootsten omvang, - ten tijde, toen het ten zuidwesten door de Schelde en ten noordoosten door de Elbe begrensd werd, - ten tijde, bij voorbeeld, van karel den grooten (in de achtste eeuw), die, de Vriezen onder zijne gehoorzaamheid gebragt hebbende, hun tot grenzen aanwees, ten westen de Schelde, ten oosten de Wezer, - of in de veertiende eeuw, ten tijde toen Vriesland verdeeld was in zeven zeelanden. Immers deze groote uitgestrektheid moet noodzakelijk Drenthe mede hebben bevat; trouwens het staat ook uitdrukkelijk geschreven achter de wetten van den Opstalboom, die oude Vriesche grondwet, waar gezegd wordt, dat het vierde zeeland, behalve eenige andere daar genoemde gewesten, geheel Drenthe bevatte, zoo als ons dit door schotanus is medegedeeld. Hoezeer minder duidelijk, schijnt evenwel de stelling, dat Drenthe tot Vriesland in vorige tijden behoorde, niet minder waar te zijn, wanneer wij Vriesland nemen in een' meer beperkten zin, en wij ons dat land voor den geest brengen, | |
[pagina 234]
| |
zoo als de oude aardrijkskunde en de geschiedenis ons hetzelve aanwijzen, in nog veel vroeger tijden, dan die, van welke wij gewaagden. - Ten tijde der Romeinen, tot welke zich de geschiedschrijver tacitus, die ons de eerste berigten onzer voorvaderen mededeelt, bepaalt, woonden de Vriezen in het gewest, hetwelk tusschen het land der Batavieren, den Oceaan, de Eems en het land der Bructeren gelegen was; terwijl het land ten oosten van de Eems tot aan de Elbe bezet was door de Cauchen. Vervolgens, misschien wel ter zake van de oorlogen tegen de Romeinen, schijnen de Cauchen zich met de Vriezen vereenigd te hebben. Immers de landstreek tusschen de Eems en de Elbe, en nog eene streek over deze laatstgenoemde rivier, is onder Vriesland, ten minste onder de algemeene benaming van Vriesland, begrepen geworden, en heeft mede uitgemaakt de bekende zeven zeelanden. Deze groote uitgestrektheid is later weder beperkt, en Vriesland is, als het ware, in deszelfs oude grenzen tot over de Eems teruggetreden, of liever de naam van Vriesland heeft zich weder bepaald bij het eigenlijk land der Vriezen, die vervolgens onderscheiden zijn geworden in Oost- en Westvriezen, waarvan deze ten westen en gene ten oosten van de Flie woonden. De verwisseling van den naam van Westvriezen met dien van Noordhollanders is van latere tijden. Dat nu Drenthe tot Vriesland behoorde in de opgegevene vroegere tijden, of tot het eigenlijk Vriesland, genomen in een' beperkten zin, is hetgeen nu verder door ons moet worden aangetoond; en wanneer wij vervolgens Vriesland noemen, of daarvan spreken, dan bedoelen wij het in dien meer beperkten zin, namelijk de landstreek ten westen van de Eems gelegen, en meer bijzonderlijk tusschen de Flie en de Eems, of de Oostvriezen van de latere tijden; en dan moeten wij ons dat land niet voorstellen, zoo als het zich thans voordoet, zoo bevolkt en zoo bewoonbaar, maar wij moeten ons hetzelve voor den geest brengen, zoo als het gesteld was vóór, en in de eerste tijden na dat de woede van den grooten Oceaan, in het meer Flevo gestort, de Zuiderzee heeft daargesteld, te weten laag en onbedijkt, blootgesteld aan dagelijksche overstroomingen, voor zoo ver de lagere streken betreft. Wij moeten ons hier het onderscheid tusschen vroegere en latere tijden verbeelden, zoo als helmers het van geheel ons vaderland beschrijft, in den eersten zang van zijne Hollandsche Natie. | |
[pagina 235]
| |
Om dan te betoogen, dat Drenthe in vroegere tijden tot Vriesland behoorde, moeten wij in de eerste plaats de opmerking ma ken, dat Vriesland en de Vriezen altijd een aanzienlijk land en volk geweest zijn. Dat gewest had zeker eene aanmerkelijke uitgestrektheid en eene beduidende bevolking. Dit schijnt zeer duidelijk uit de oudste geschiedenis te blijken. Maar, letten wij op den aard van het land, zoo als het voorheen was. Dat land immers, hetwelk nu de provinciën Vriesland en Groningen uitmaakt, was grootendeels laag, en in den winter en bij alle hooge vloeden onder water en onbewoonbaar; het was gedeeltelijk, zomer en winter door, onder de zee bedekt. Het hooge en zandige gedeelte van het tegenwoordig Vriesland, zelfs vereenigd met het hoogste deel van het aangrenzend Groningerland, die oorden, welke nu de Vriesche en Groninger wouden worden genoemd, waren niet toereikende tot zetel van een geheel, aanzienlijk volk; en, wanneer zich hiertoe de grenzen van Vriesland hadden bepaald, zoude het niet zoo opmerkelijk zijn in de geschiedenis, als het is. Het moet dus noodzakelijk grooter zijn geweest, en gevolgelijk heeft het naast aangrenzende hooge, veilige Drenthe een gedeelte daarvan uitgemaakt. Ja, vermoedelijk was dit oord wel in vroegere tijden de voorname zetel der Vriezen; want toch Drenthe is in de oude geschiedenis als een afzonderlijk land niet bekend, en men meent te kunnen nagaan, dat het voorheen veel meer bevolkt was, dan thans. Wat is nu natuurlijker, dan dat de inwoners van hetzelve, nadat de meer vruchtbare oorden door eenige bedijkingen en het bedwang der wateren meer veilig waren geworden, zich daar hoofdzakelijk hebben gevestigd en zamengedrongen, en dat de naam van het geheel later de naam is geworden van het beste en meest bevolkte gedeelte? Ook is het opmerkelijk, dat het tegenwoordig Vriesland van Drenthe door de natuur zelve niet zoo duidelijk en stellig is afgescheiden, als Drenthe van die landen, welke het ten zuiden en zuidoosten begrenzen, afgezonderd is. Dit is, herhalen wij, opmerkelijk; want in vroegere tijden vooral werden de onderscheidene volken en volksstammen veelal van elkander gescheiden door de natuurlijke gesteldheid van het land, als door bergketenen, rivieren en dergelijke. Men stelle zich voor, dat Drenthe, door het opdroogen der onoverzienlijke moerassen, eerst sedert de laatste jaren van den zuiden zuidoostkant opgehouden heeft ten eenemale ontoegan- | |
[pagina 236]
| |
kelijk te zijn, met uitzondering alleen van die smalle zandhoogte, waarop Koevorden gelegen is. Tusschen Drenthe en het tegenwoordig Vriesland liggen ook wel uitgestrekte veenen; dan deze zijn hier en daar door aanmerkelijk breede zandhoogten afgebroken, en stellen op verschillende plaatsen de noodige gelegenheid tot gemeenschap gereedelijk daar. Drenthe is derhalve door de natuur zelve meer afgescheiden van het tegenwoordig Overijssel, voorheen het land der Bructeren, dan van Vriesland. - Verder moeten wij hier gewag maken van de gelijkheid in hoofdtrekken van het volkskarakter, welke men nog tusschen de Vriezen en Drenthen meent te kunnen bespeuren. Men denke hier aan beider gehechtheid aan het oude en stellige afkeerigheid van alwat nieuw en vreemd is, aan beider ernstig, mannelijk en zelfs eenigermate stroef karakter, aan beider grooten weêrzin tegen alwat luidruchtig, ligtzinnig en wuft is. Een der beroemdste Fransche schrijvers zegt van de Nederlanders in het algemeen, dat het goede onderdanen, maar slechte slaven zijn; dit is bijzonder waar van de Vriezen, maar het is ook waar van de Drenthen. - Daarenboven beweert men, dat tusschen de overoude Drentsche en Vriesche wetten, instellingen, gebruiken en zeden veel overeenstemming gevonden wordt; en, wanneer men ons het verschil in de taal zoude willen tegenwerpen, dient men te bedenken, dat dit te veel en dus niets zoude bewijzen, daar toch het verschil in taal tusschen de Groningers en Vriezen nog grooter is. - Bij de aangevoerde bewijzen vermeenen wij nog een te kunnen voegen, hetwelk, naar ons inzien, zeer veel beteekent. Het is de benaming van de noordelijke poort van het zoo oude Koevorden. Waarom heet deze poort de Vriesche poort; terwijl de tegenoverstaande de Benthemer poort genoemd wordt? Zeker om geene andere reden, dan omdat men deze naar Bentheim en gene naar Vriesland uitging. - Dat een der groote Vriesche wegen of landstraten zich, volgens eenigen van Keulen, maar volgens anderen van Koevorden tot Stavoren uitstrekte, willen wij als geen bewijs doen gelden; maar wij zullen nu kortelijk nog aantoonen, dat niet alleen geschiedkundige daadzaken, maar ook de uitspraken van achtingwaardige geschiedschrijvers en aardrijkskundigen in het voordeel van onze stelling pleiten, hoezeer de meesten zich over dit punt niet stellig verklaren. (Het vervolg en slot hierna.) |
|