Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |||||
Mengelwerk.Voorlezing, over de ambitie.Ga naar voetnoot(*)
| |||||
[pagina 206]
| |||||
van haar afkomstig is, of haar bijzonder toebehoort, innig en zelfs uitsluitend liefheeft. Daarom is dan ook aan geene de minste tegenspraak onderhevig het spreekwoord: Ieder meent, dat zijn uil een valk is. Dit spreekwoord wil ik niet aanranden, omdat ook mij de rust en de vrede der menschen dierbaar is. Daarenboven beleven wij thans tijden, waarin niet zoo duidelijk, als te voren, wordt geleerd, dat een uil slechts uil is en uil blijft, die tot het werk van eenen valk onmogelijk kan worden afgerigt. Toen men met valken nog op de jagt ging, kon men de uilen of valken niet altijd op de hand houden, om dezelve met genoegen slechts te aanschouwen. Menig jager, die zijn' uil voor een' valk had aangezien, zag toen, bij het aangaan der jagt, tot zijne smart en schaamte, dat zijn vogel bij dag niet wilde vliegen, en dat hij des avonds slechts ratten en muizen en dergelijk wild kon magtig worden. Toen was en heette een uil uil, een valk valk. Maar, bij de afschasling van deze jagt, heet nu een uil somtijds, of liever doorgaans, valk. De gelegenheid ontbreekt, om de meening der menschen, aangaande hunnen vogel, te toetsen. Deze is wel voornamelijk de reden, dat, sedert dien tijd, de valken zijn weggevlogen en in de vrije lucht rondzwerven, en dat er nu meestal uilen worden aangekweekt. Een uil kan men gemakkelijker bekomen. Het stomme dier is met den valkennaam tevreden; door het daglicht verblind, blijft het mak en tam zitten op de hand van den gewaanden valkemer. Slechts in het duistere beoefent het als uil de jagt; maar daardoor is er geen gevaar, dat de valkennaam voor uilen zal verloren gaan. Hartelijk verheng ik mij, ook om der uilen wil, dat niemand hun de eer betwisten kan van valk te heeten. Ik zeg uitdrukkelijk heeten; want naam en daad, welke altijd bijeen moesten wonen, zijn, sedert een' geruimen tijd, nu en dan elkanders tegenvoeters geworden. Deze meening der menschen, welke hen ten minste met zichzelven tevreden maakt, zou ik hier niet in het spel | |||||
[pagina 207]
| |||||
hebben gebragt, indien er niet zoo vele Aap!-wat-hebt-gij-mooije-jongen!-spelers in de wereld waren, die eene zoo verregaande driestheid bezitten, dat zij de apen en derzelver jongen zelfs boven Engelen zouden verheffen, indien de apen slechts genoegzaam aap bleven, om bij deze vleitaal hunne geheele aapheid te vergeten. Onder deze Aap!-wat-hebt-gij-mooije-jongen!-spelers is de gevaarlijkste van allen de Ambitie. Zij is te gevaarlijker, naarmate zij de kunst meer meesterlijk verstaat, om zich als de Eer voor te doen, van welke zij intusschen zoo veel slechts bezit, als valsche munt van het echte geld, - den bedriegelijk nagemaakten stempelGa naar voetnoot(*). Ik heb voorgenomen, over de Ambitie het een en ander voor te dragen. Men vergeve mij, dat ik van deze Dame niets tot lof kan zeggen. Het is gelukkig voor ons allen, dat zij in ons land niet thuis is.
I. Indien oudheid van geslacht en vroege herkomst iets getuigen kan ten voordeele van hooge en adellijke geboorte, dan zijn de kwartieren der Ambitie zoo ontelbaar, dat het grootste wapenschild het duizendste gedeel- | |||||
[pagina 208]
| |||||
te van dezelve onmogelijk kan bevatten. Noch de hoogadellijke van teisterband, noch teisterkoordGa naar voetnoot(*), hoezeer dit adellijk stamhuis van alle aardsche stamhuizen het geslacht der Ambitie het digtste nadert, kan met haar in oudheid of hooge geboorte worden gelijk gesteld. Lang vóórdat er op aarde eenige Adel bestond, (want de Adel is eerst in de wereld gekomen, lang nadat adam, het oudste van alle menschelijke stamhuizen, den echten adeldom der geheele menschelijke natuur vernietigd had) was de Ambitie reeds in wezen. Zij had zich toen reeds met eenig gevolg aan den Duivel opgedrongen, zoo als u allen bekend is. Hare geboorte ligt geheelenal in het duister. Doch juist dit bewijst hare adellijke afkomst. Want, bij gebrek aan iets beters, geldt oud parkement hier wel het meest. Door verbindtenis met den Duivel stoutmoedig geworden, en door hem geleid, beproefde de Ambitie ongelukkig hare verderfelijke kunst aan de eerste menschen. Deze hadden geen kwaad vermoeden, en werden misleid. Door haar gevleid, wilden zij door ondeugd tot grootheid opklimmen, maar vielen nu van die hoogte, welke zij door deugd hadden kunnen behouden. De eerste moord, met welken deze aarde werd bezoedeld, was het werk der Ambitie. Kain wilde beter en voortreffelijker schijnen, dan hij was. Zijn broeder abel werd daarom door hem vermoord. Nu heerschte de Ambitie onbepaald over de menschen, tot dat geheel dit trotsche menschengeslacht werd verdelgd. Hare slaven verdronken allen; maar, ongelukkig, wist zij zelve aan dit gevaar te ontsnappen. Van die ramp, wist men, was de Ambitie de voorname oorzaak, en, daar zij zelve dit noch konde noch durfde ontkennen, heeft zij, van dien tijd af, zich van maskers bediend, welke zij nu en dan slechts aflegt, om lucht te scheppen. Waar zij dit echter veilig doen kan, vertoont zij zich het liesst zonder masker, zoo als wij straks zien zullen. | |||||
[pagina 209]
| |||||
Naderhand, onder vreemde volken en Barbaren, niet altijd met lof en gunstig bekend, zwierf zij alom, waar men haar slechts niet haatte. Doch waar zij ook heeft vertoefd, daar heeft zij gevleid en bedrogen. De verwoeste steden, door haar toedoen moorddadig ontvolkt, wijzen nog haar voormalig verblijf aan. Indien zij in die tijden ook slechts in schijn eenig goed verrigt had, zou zij, bij haar zwijgen hierover, geheel hebben opgehouden Ambitie te zijn. Zij zou dan toch zekerlijk eigene, ofschoon dan ook gewaande, deugd uitgetrompet, en de taak niet overgelaten hebben aan nachtuilen, om, in woeste eenzaamheid, haar voormalig verblijf luid en akelig aan te kondigen. Na eenigen tijd zwervens, brak eindelijk voor de Ambitie de gouden eeuw aan. In Italië had zich een rot van roovers verbonden, om in het groot datgene straffeloos door te zetten, wat de wetten des lands hun verboden in het klein te beproeven. De Ambitie was den Romeinen eene welkome gast, en, in de uitvoering van allerlei gruwelen, de misdadigste deelgenoot. Stout op den naam, dat eene wolvin hun het leven geschonken had, waren romulus en remus de aanvoerders van een' hoop bandieten. Zij bouwden Rome, en alwat misdadig, oproerig, goddeloos en verschrikkelijk was, namen zij, als huns gelijken, binnen hunne vreesselijke muren, gulhartig op. Was het wonder, dat de Ambitie, die zich hier, zonder masker, vrij en onbelemmerd kon bewegen, zich aan deze roovers even gewillig overgaf, als zij bereidvaardig door dezen in hun komplot werd opgenomen? Spoedig gaf zij ook bewijzen van hare tegenwoordigheid en werkzaamheid aldaar. Remus, dien de Ambitie niet altijd demoedig geknield zag aan hare voeten, viel, op haren raad, door de hand van zijnen broeder romulus, die door de Ambitie zoo lang gekweld en vervolgd werd, tot dat hij, schoon bespat met het bloed zijns broeders, de eerste werd - maar onder roovers. Na dien eersten en beslissenden stap, viel het aan de vreemde Dame niet moeijelijk, te Rome genaturali- | |||||
[pagina 210]
| |||||
zeerd te worden. Van dien tijd draagt zij ook den Latijnschen naam Ambitio, AmbitieGa naar voetnoot(*). De eigenlijke beteekenis van dien naam geeft zekerlijk aan denzelven geen eerlijk of behagelijk voorkomen. In onze minder Romeinsche of Fransche, en daarom meer eerlijke taal, vinden wij de juiste beteekenis, in één woord. niet. Ten naastenbij zouden wij het kunnen vertalen: Naambejag, Roembejag. (Eerbejag zekerlijk niet; want eer, die wezenlijk dien naam verdient, bejaagt men niet.) En hoewel elk bejag, winstbejag en ander vuil bejag, altijd oneerlijk blijft, zoo overtreft het woord Ambitie al het oneerlijke, dat wij, in onze, door roovers niet gefatsoeneerde, taal, in staat zijn uit te drukken. Maar zelfs deze hatelijke naam werd door de Ambitie als adellijk beschouwd. In Rome werd zij eerst als eene deugd vereerd, naderhand als eene Godin gehuldigd. Dit is ook geen wonder; want, waar rooven de spil is, waarom alles draait, daar keert zich ook de zedelijke orde gemakkelijk om; daar hangt deugd en ondeugd louter van denkbeelden as; daar is woeste rooverswreedheid eerst dapperheid, naderhand deugd, en voor dapperheid en deugd gebruikt men dan ligtelijk hetzelfde woordGa naar voetnoot(†). Wat van zulk een rooversvolk, door de Ambitie voortgezweept, te vreezen is, kon men reeds voorshands be- | |||||
[pagina 211]
| |||||
palen, indien ons niet deze moeite ware uitgewonnen door de Geschiedenis, welke al de rooverstukken van deze, zich alzoo noemende, Heeren der WereldGa naar voetnoot(*), getrouw, maar zekerlijk niet vergroot, te onzer kennisse gebragt heeft. Het lust mij niet, al had ik daartoe ook den tijd, al deze roemrijke daden aan te stippen. Genoeg is op te merken, dat de Ambitie in dat alles rijkelijk de hand heeft gehad, en dat zij Rome bestendig tot haar verblijf heeft verkozen. Nu en dan doet zij wel uitstappen; maar overal, waar zij verschijnt, toont zij nu de onhandigheid, om den zwaren en langen looden schepter te zwaaijen, daar hier en daar eenigen onder denzelven verpletterd worden. Hare voormalige grootheid duldt niet, dien schepter nu in te korten, en zij vergeet, dat hare kracliten thans te weinig zijn, om dien zwaren schepter over alle volken lang in de handen te kunnen houden. De gelukkige dagen van gregorius den Zevenden zijn voorbij. De volken liggen niet meer in het stof. Om hen te beheerschen, moet men den schepter te hoog beuren. Dat gaat niet, als men met den voet in het graf zit. Zij geeft nog de hoop niet op, dat haar haan wederom zal koning kraaijen; maar eerst moet dan ook alles tot het oude worden teruggebragt. Men moet alles weder verleeren en vergeten, wat men heeft aangeleerd. De stok, die te voren het hoogstnoodige insloeg, moet eerst het vele overbodige er uitslaan. De Ambitie is dus meer uit staatkunde dan wel uit overtuiging antiliberaal. Zij houdt dan nu ook ieder, die op eigene beenen begeert te staan, voor een' Carbonari of Vrijmetselaar. Hare ijverigste dienaars, ten minste in ons Nederland, zijn beklagelijke zwakkelingen, wier magen geene aardappelen, wier oogen of neus geene soep kunnen verdragen, en wier zenuwen zoo ligt worden aangedaan, dat zij, enkel op het zien der koepokinenting, in eene hevige flaauwte vallen. | |||||
[pagina 212]
| |||||
Deze hare voorstanders, die meestal behooren tot het oudekleêrenkoopers gild, zullen weinig uitregten, dan bij menschen, die voor nieuwe kleederen noch geld noch verstand hebben. Deze zwakkelingen, die hier toch Moorianen wasschen, zouden hunnen tijd beter kunnen besteden, indien nog het oude Anticyra even zeer bezocht werd, als nu de beroemdste baden, ter herstelling der gezondheid. De reis naar Anticyra is van oude dagteekening, en daarom kunnen zij ook weinig voor zichzelven daartegen inbrengen. Dat zij niezen! Proficiat! Deze zijn nagenoeg de lotgevallen geweest van de Ambitie. Haar karakter laat zich hieruit ligtelijk opmaken. Hoofd noch hart zit haar op de regte plaats. Tusschen deze beide heeft zich iets in de borst geplaatst; en dat iets heet - wind. Wind en winderigheid is in den mensch nog meer veranderlijk en minder bestendig dan aan den hemel. Dit maakt juist de Ambitie tot het wispelturigste van alle schepselen. Zij zoekt niet groot, maar de grootste te wezen; of nog juister, zij zoekt voor de grootste gehouden te worden. Dit laatste zoekt zij vooral door anderen te verkleinen. Zij zou, indien zij kon en mogt, even als te voren de roover procrustes, de beenen afsnijden van ieder, die het ongeluk had, haar eenige strepen boven het hoofd te zijn gewassen. Ja, gaarne zou zij het ééne oog willen missen, indien maar de oogen van alle anderen op eens voor eeuwig werden toegedaan. In het land der blinden is éénoog koning. Dit spreekwoord heeft zij, niet enkel uit spotternij, gedurig in den mond. In de keus der middelen tot haar doel is zij even kiesch, als de Jezuiten tot het hunne. Kan zij met den beroemden achilles, door vaardigen gang en snelheid van loop, niet zweven op de tong der late nakomelingschap, dan zou zij zichzelve verminken, om even mismaakt te zijn als thersites, indien slechts een Dichter als homerus haren naam vereeuwigde. Kortom, gelijk in haar voordeeel schijn boven zijn geldt, zoo zoekt men bij haar altijd vergeefs naar eenige degelijkheid. Wat men dan ook bij de Ambitie zoekt, men | |||||
[pagina 213]
| |||||
vindt aan en bij en rondom haar, eenige weinige franje uitgezonderd, niets dan - wind. Het gezelschap der Ambitie is dus alles, behalve aangenaam. Evenwel geloof ik, dat ook gij begeerig zijt, eenigen dier dwazen te leeren kennen, voor wie haar gezelschap onmisbaar is geweest. Van de thans levenden zal ik niet spreken; die behooren, met uitzondering van een en ander dwaashoofd, in Nederland niet thuis. Liever zal ik spreken van de dooden, over welke de Ambitie zelve schamper de schouders optrekt. De dooden huldigen haar ook niet meer. Voor de levenden trekt zij alleen partij, niet omdat zij beter van gehalte zijn, maar omdat zij nog het gebruik hunner longen hebben, om de versletene waar der Ambitie, voor een' spotsprijsGa naar voetnoot(*), uit te venten. Deze zullen wij laten schreeuwen, zoo lang zij kunnen. Wij willen geene Moorianen wasschen, en ons de Ambitie daarenboven nog op den hals halen. Haar karakter stelt haar tot alles in staat. Daarom hier zelfs geen woord over de levende slaven der Ambitie. Tot de slaven der Ambitie, die voor haar door den dood onbruikbaar zijn geworden, behooren de volgenden: Alexander de Groote, die bedroefd was over den roem van zijnen vader philippus, en die zijn land gaarne voor eenigen tijd in andere handen zag, omdat hem de Ambitie influisterde, dat het roemrijker was, rijken te winnen, dan te erven. Uit Ambitie deed hij den wijsgeer diogenes het grootste aanbod, wat een Koning doen kan, aanbod van gunst, en verklaarde hij een diogenes te willen zijn, indien hij geen alexander ware, alleen omdat diogenes hem toen slechts vroeg, dat hij een weinigje uit de zon zou gaan. Diogenes zelf, die uit Ambitie naar menschen zocht, met de lantaren, op den vollen middag, en die in de ton een hondsch leven boven betamelijk genot van het menschelijke stelde. | |||||
[pagina 214]
| |||||
Julius cesar, die liever Koning op de sneeuw der Alpen, dan tweede Consul te Rome wilde zijn. Cambyzes, die, om te toonen, dat hij ook in dronkenschap goed schieten kon, mikte op het hart van een' knaap, en het doorboorde. Prexaspes, wiens zoon door dit schot dood ter aarde viel, en die, om bij den moordenaar zijns zoons de eerste plaats te blijven bekleeden, op den wenk der Ambitie vergat vader te zijn, toen hij deze lage vleitaal deed hooren: Magtigste Koning, zoo naauwkeurig en juist geloof ik, dat zelfs geen God weet doel te treffen! Herostratus, die, door de pracht van den tempel der Godin diana te Efeze geheelenal bedwelmd, en geene kans ziende, een dergelijk meesterstuk der kunst eenigzins na te maken, zijnen naam vereeuwigde, door dien Tempel - in brand te steken. Nero, die, wangunstig over den roem van den onsterfelijken homerus, uit loutere Ambitie vertoonen wilde, wat deze bezongen had - den brand van Troje; en die daarom een groot gedeelte zijner hoofdstad Rome in de asch liet leggen. De Atheniënser thrasyllus, die, door de Ambitie krankzinnig geworden, of in krankzinnigheid door de Ambitie beheerscht, dagelijks de Pireëische haven van Athene bezocht, om de schepen te zien in- en uitloopen; met onuitsprekelijke vreugde de haven met al de schepen, als zijn wettig eigendom, beschouwende. Hier kon ik nog eene geheele lijst ophangen van dezulken, die zich in het gezelschap der Ambitie hebben opgehouden. Doch van die allen, ziet gij, zijn zij zekerlijk de gelukkigste, ten minste de onschuldigste dienaren der Ambitie geweest, die, gelijk thrasyllus, hun geheel verstand, en niet, gelijk al de overigen, hetzelve slechts gedeeltelijk verloren hadden. Uit al het gezegde kan men nu opmaken, dat de Ambitie nooit een belangrijk, ja zelfs niet eens een dragelijk gezelschap kan opleveren. | |||||
[pagina 215]
| |||||
II. Dat wij dus deze vreemde Dame op eenigen afstand moeten houden, is niet noodig uitvoerig betoogd te worden. Hoe wij dit, zonder de welvoegelijkheid in eenig opzigt te kwetsen, zullen kunnen doen, zal ik nu nog, zoo kort mogelijk, aanwijzen. Slechts eenige leefregels wil ik opgeven, met inachtneming van welke de Ambitie onze woning goedschiks en in de bestmogelijke luim voorbijstapt. En meer hebben wij toch niet noodig. 1. Treed de Ambitie nooit op de teenen. - Die eenige wellevendheid heeft, zal de billijkheid van dezen leefregel gaaf erkennen. En toch zijn er velen, die opvoeding genoten hebben, en, zonder het te weten, anderen op de teenen trappen, indien namelijk de zoodanigen ligtgeraakt zijn. De Ambitie is zekerlijk het ligtst van allen geraakt, of omdat zij zoo teêrgevoelig is, of liever omdat hare levensmanier zoo veel gelegenheid daartoe geeft. Daarom heeft men juist nog al eenige omzigtigheid noodig, om niet, al is dit dan ook zonder erg of list, de Ambitie te na te komen. Het karakter van de Ambitie is ook van dien aard, dat ieder, wie haar willens of zonder opzet, ja zelfs in schijn beleedigt, altijd het ergste moet vreezen. Verminder nooit haren aanhang. Zorg slechts, dat die niet vermeerdere. Dan blijft er eene flaauwe hoop overig, dat het anders nutteloos geslacht, dat haar dient, ten minste op eenige weinigen na, spoedig zal uitsterven. Het zijn ledige hoofden en nog lediger harten, die, door geene degelijkheid opgehouden, snel als de wind, de winderige Ambitie overal volgen. Hoe nader bij haar, hoe minder verdiensten. Het loont ook de moeite niet, deze dwaashoofden aan eene dienst te onttrekken, in welke zij alleen eenige figuur kunnen maken. Laat aan de Ambitie deze voor elk ander werk ongeschikte wezens over. Zorg slechts, dat het opgroeijende geslacht nooit de speelbal worde van haren allerverderfelijksten windhandel. Op kinderen hecht de Ambitie nog zoo vast niet, of zij moeten reeds vele jaren achter den rug hebben. Want groote en oude kinderen, als zij | |||||
[pagina 216]
| |||||
maar met eenig blinkend speelgoed zich laten paaijen, houdt zij voor altijd in hare dienst. Kleine kinderen zoekt zij niet op. Volwassene kinderen zijn voor hare bedoelingen ook beter geschikt. Sluit dus uwe deur voor de Ambitie. Open dezelve voor de ware Eer, en voor naijver zonder nijd. Hoe nederiger gij uw huisje zelve bouwt, hoe minder de Ambitie u opmerkt en aanklampt. Deze is de eenige weg, om aan de Ambitie afbreuk te doen, zonder dat men haar gevoelig op de teenen trapt. 2. Volg, deze is de tweede leefregel, volg de Ambitie nooit op de hielen. - Ontkennen wil ik wel niet, dat de Ambitie ooit eenig goed heeft verrigt. Maar dit bewijst geenszins, dat Ambitie daarom eenige deugdelijkheid bezit. Omdat een gierigaard in dronkenschap somtijds mild is, ook jegens armen en ongelukkigen, wordt dan daardoor de dronkenschap eene deugd? Er is ook niets zoo kwaad in de wereld, of het kan nog wel tot iets goeds dienen. Zoo als ik wel gelezen heb, wordt ook het rattenkruid zelfs als geneesmiddel gebruikt; maar wie is nu zoo dwaas, om te beweren, dat ieder even veilig, als van broodsuiker, zich van hetzelve bedienen kan? Ambitie is even zeer vergif; maar het werkt langzaam, en vermoordt eindelijk alle zedelijkheid. Die gewoon is, veel en alles uit Ambitie te doen, volbrengt eindelijk niets meer uit besef van pligt. Ontkennen wil ik volstrekt niet, dat de Ambitie somtijds iets goeds doet. Dit deed ook op zijne wijze die roover, die den schuldeischer het geld afnam, dat hij eerst den armen man gegeven had, om zijne schuld af te doen. Juist omdat de Ambitie somtijds, hoewel niet dikwerf, iets goeds doet, is het meer noodig tegen haar gezelschap te waarschuwen, dan wanneer zij altijd kwaad deed. Zij schijnt zelfs, om hare volgelingen te beter te kunnen blinddoeken, in hare achterhoede eenigzins degelijke menschen geplaatst te hebben, even als een valsche munter ook eenig goed geld uitgeeft, om dus het valsche des te beter den onkundigen en onbedachtzamen in de | |||||
[pagina 217]
| |||||
hand te kunnen stoppen. De Ambitie zelve blijft toch met haren naasten aanhang, even als nagemaakt geld, valsche en bij onoplettenden alleen gangbare munt. En voor bedrog en misleiding behoort toch ieder mensch, die nooit vergeet, waartoe hij oogen en ooren en verstand heeft ontvangen, een weinigje op zijne hoede te zijn. Is iemand zoo ongelukkig, dat hij even min, als de Turk zonder opium, leven kan zonder de Ambitie; hem vooral raad ik, haar niet op de hielen te volgen. Hij volge haar, maar op verren afstand. In de achterhoede der Ambitie vindt men nog zulk gezelschap, van hetwelk het geene schande is, somtijds naar verdienste geprezen te worden. Laat intusschen dien lof niet voor u uit-, door anderen uittrompetten. Hoe verder die lof u dan vooruitgaat, hoe minder dezelve beteekent. Stel u nooit dien lof als hoofddoel voor; dan toch zijt gij slechts ééne schrede verwijderd van die lage slaven der Ambitie, bij wie de deugd zonder roem eene waterbel, maar dwaze glorie de Godheid is, voor welke zelfs Godsdienst en zedelijkheid zich moeten buigen. Houd u aan deze spreuk: Liever deugd zonder lof, dan lof zonder deugd. Alwie deze spreuk dagelijks zich herinnert, en op al zijne daden toepast, heeft weinig van de Ambitie te vreezen; zij zal hem spoedig de hielen laten zien, en hem buiten staat stellen, haar tot zijn verderf in te halen. 3. Maak, bij hetgeen gij verrigt, nooit meer gedruisch, dan volstrekt noodig is. - Deze leefregel is niet minder belangrijk, dan de twee voorgaanden. Het groote gedruisch, dat men te dikwerf hoort, wekt het medelijden op, en vindt geene blijvende bewondering. De ledige vaten klinken het meest. De slechtste waar wordt uit eigenbaat het meest en luidruchtigst geprezen. De kwakzalver behoeft voor zijne waar het geluid zijner trompet. Zonder dat staat hij alleen, en blijft hij een vergeten man, zonder den minsten toeloop. Het scheren der varkens geeft veel geschreeuw, maar weinig wol. Men verdient niets door geraas; maar men loopt gevaar, zelfs hetgeen men heeft, te verliezen. Veel opzien baart nijd. | |||||
[pagina 218]
| |||||
Goed werk wint niets door geraas. Slecht werk roept, bij harder geschreeuw, meerdere bedillers bijeen met scherpe oogen en nog scherper oordeelvellingen. Zijn de ooren eens aan al dat gedruisch gewoon, dan beschouwt men spoedig al dat geraas als het non plus ultra van roem; en de Ambitie neemt dan al ligt het wezenlijke weg, dat in stilte en in het verborgen het beste gedijt. Den dwazen, die zich alleen met het geluid hunner eigene bellen onophoudelijk vermaken, moet niemand van gezonde hersenen dit hun ellendig blinkend en klinkend speelgoed ooit willen benijden. De stillen in den lande zijn voor zichzelven altijd de gelukkigste stervelingen geweest. Zij waren steeds voor de Maatschappij de hechtste zuilen, en zullen dit wel langer blijven. Al loopen er eenige gekken los, die alles beter willen weten, en niets goedkeuren, wat niet door hunne handen gaat; zoo lang zij slechts bedillen, niet regeren, en niets naar hunne hand kunnen of mogen zetten, dan mogen zij vrij brand roepen. Er is geen gevaar te vreezen. Trek slechts de aandacht niet der Ambitie. Zij zoekt alleen klatergoud, geenszins het echte, dat proef houdt. Zoek in uw binnenste rust en goedkeuring. Laat vrijelijk de slaven der Ambitie u voorbijgaan. Zij loopen u dan ook niet tegen het lijf, maar klimmen, zonder uwe schade, het dak op, om daar, als vergulde weêrhanen, te draaijen. Het fondament is van een gebouw het belangrijkste gedeelte. Hoe minder in het gezigt, hoe hechter en sterker. Gemakkelijk draagt het dan ook, zonder iets daarvan te gevoelen, alle weêrhanen en verdere draaijers. De lof nu van weêrhanen en draaijers op straat is even weinigbeteekenend, als de gedaanten der Faam op schoorsteenen. Beide hebben met elkander vele gelijkheid. Het grootste onderscheid, dat tusschen beide bestaat, is, dat de laatsten gekken heeten, en de eersten het ook zijn. 4. Neem nooit de verdediging eener zaak op u, in welke de Ambitie is betrokken. - Er zijn personen en zaken, die men niet verdedigen kan, of men stelt zich- | |||||
[pagina 219]
| |||||
zelven ten toon, in het oog van hen, die, wanneer zij hooren, ook de oogen niet sluiten. Alwie, bij uitsluiting, of zelfs bij voorkeur, gaarne pleitbezorger is van kwade zaken, loopt zeer ligt gevaar, zulke zaken niet enkel door zijn verstand, maar ook met zijn hart te ontschuldigen en te verdedigen. Indien men zulken slechts één oogenblik aanhoort, dan bemerkt men allerduidelijkst, dat hun mond, uit de volheid des harten, meestal overvloeit. Passen wij, gelijk het behoort, dit toe op de verdedigers der Ambitie. Men heeft veel vernuft en kennis noodig, om haar eenigzins, laat staan goed, te verdedigen. Verdedigers, die haar hunnes ondanks ten toon stellen, als gevaarlijk en verkeerd, door hunne linksche geleerdheid, zijn niet gevaarlijk; terwijl zij ook zichzelven openbaren als slaven der Ambitie, die weinig noodig hebben, om hunne naaktheid te bedekken. Wie de koorts als iets wenschelijks verdedigt, toont, dat hij zelf koortsig is. De koorts nu en de Ambitie staan in dit punt met elkander gelijk. Maar wie de Ambitie tot eene deugd verheffen, en, zonder de minste uitzondering, aanprijzen wil, zal daarin niet slagen, vóórdat hij de zedelijkheid in zijn eigen hart eenigzins heeft gekwetst. Wie toch den roem der menschen noodig heeft, om iets goeds uit te regten, toont, dat de hoogere goedkeuring van God weinig invloed op hem heeft uitgeoefend. Want wie zal krukken gebruiken, dan die anders niet loopen wil of kan? Alwie de Ambitie opzettelijk zoekt te verdedigen, wordt eindelijk haar grootste lofredenaar en onderdanigste slaaf. Het goed, dat men doet, volbrengt men op straat, en men laat het na in huis. Stille deugd, in het oog van God zoo aangenaam, wordt beschouwd, als van geringe waarde, omdat zij niet ver genoeg klinkt. En door het gedruisch, dat oppervlakkige regters maken, bij hun oordeel over schijnbaar goed en kwaad, vergeet de man, die door de Ambitie-koorts is aangetast, dat hij zelf eerst de trompet heeft geblazen; en nu overtuigt hij zich, bij zijne nietigheid, dat hij iets, dat hij veel beteekent, omdat er van | |||||
[pagina 220]
| |||||
zijne armzalige deugd zoo veel ophefs gemaakt wordt. Dat deze schreeuwers alleen dwazen zijn, door hem opgeruid, zoekt hij, met alle kracht, voor zichzelven, maar meer nog voor anderen, te verbergen. Eindelijk gelooft hij het zelf, dat hij gezond is, op de herhaalde verzekering der opgeruide menigte; en alwie hem, na het voelen van den pols, zelfs bedektelijk zegt, dat hij koortsig is, dien verklaart hij, juist daarom, den oorlog. Met zijne ziekte ingenomen, begeert hij geenen, ten minste geenen kundigen geneesmeester. Die zich aan een' ander' spiegelt, spiegelt zich zacht. Neem dus nooit de verdediging eener zaak op u, in welke de Ambitie is betrokken. Dwazen, die anders niet te doen hebben, zijn er genoeg. Zij is dus om u niet verlegen. 5. Wees op uwe hoede tegen hen, die, ontijdig en onbevoegd, meestal in het openbaar, op de Ambitie smalen. - Er is eene soort van menschen, ook in ons Nederland, die tegen de Ambitie fraaije verzen maken. Tegen deze menschen kan men niet genoeg op zijne hoede wezen. Zij zijn hare meest gewillige slaven. Ook de Ambitie spreekt anders en doet anders. Zedelijkheid en Godsdienst is, in haren mond, een liefelijk, maar voor stuurlieden juist daardoor meer gevaarlijk Sirenengezang, vooral in den nacht. Haar request aan de menschheid, om octrooi voor hare verderfelijke uitvindingen, is met deze, door haar niet opregt gemeende, woorden opgevuld. Hieruit verklaart het zich gemakkelijk, dat men fraai spreken kan tegen de Ambitie, en in eenen oorlog tegen aardappelen, beendersoep en de koepokinenting haar slaafs dienen. Voor de Ambitie en de voormalige Fransche Policie zijn altijd de meest geschikte dienaars geweest de Kameleons, die spoedig elke kleur aannemen. Daardoor zijn de ingewijde Jezuiten, naar beider keus, de beste schepsels ter wereld. Doch ook in elk gild heeft men brekebeenen. En bij de Jezuiten van allerlei geloof bevinden zich deze wel het meest. Vandaar hunne wenschen om | |||||
[pagina 221]
| |||||
den lieven nacht, en hunne begeerte om allerlei licht uit te dooven, met behoud evenwel van hun eigen dievenlantarentje. Zij vreezen het licht, van wege hunne figuur; want deze kan zoo min, als hunne daden, eenig licht verdragen. Tegen deze soort van menschen is veel raad, maar weinig baat. Zij gaan nooit regtstreeks op hun doel af; maar hunne daden nemen, even als hunne brieven, altijd eenen omweg, om niet achterhaald te worden; b.v. van 's Gravenhage, over Utrecht, naar Amsterdam. Laat hen loopen en schrijven en op het papier hartbrekend zuchten. Onder vier oogen zijn zij wel anders. Tegen hen heb ik een enkel spreekwoord; dit wil ik u herinneren, als probatum tegen hunne schijnbaar ongeneeslijke ijlhoofdigheid: Als de vos de passie preekt, boeren, past dan op uwe ganzen! Ook bij hen heeft alles zijn daarom. 6. Ik sluit met de bloote opgave van mijnen laatsten leefregel: Doe veel voor, maar niets om menschen. Doe alles voor en om God. |
|