De banneling uit Ithaka.
XI.
Britten! schrapt van uwe lijsten mijnen naam gerustlijk uit;
Sluit mij vrij uit uw bescherming; 'k laat mijn woning u ten buit;
'k Wil mijzelv' voortaan beschermen; 'k heb Gods hemel tot mijn dak;
'k Volg met vreugd de stem der Vrijheid, die mij troostin 't harte sprak.
'k Heb, ik zelf, op hare krijgsrol ('k deed zulks met mijn eigen bloed)
Mijnen naam reeds ingeschreven, en een zwaard is al mijn goed.
Britten! magtige beschermers! vraagt ge mij naar haar soldij?
Haalt ge uw schouders op, bij 't wijzen op uw goud, met medelij'?
Ach! het is wel zoo, de Vrijheid is op aarde eene arme vrouw,
Naauw in staat, haar uitgemergeld lijf te dekken voor de kou';
Lid-in plaats van eere-teekens heeft zij op haar borst vergaard;
Dwingelanden hebben, schendig, haar zelfs vogelvrij verklaard.
Zoo, zoo kwam ze, uit verren lande wreed gebannen, in dit oord,
En zonk, afgemat van 't zwerven, neder aan Ilissus boord.
Daar, daar vonden wij haar liggen; wij herkenden ze in haar' druk,
En wij zagen onze ketens, en wij voelden toen ons juk.
Straks ontwaakte ze uit haar' doodslaap, enverhiefzichnaaromhoog,
En stond op Minerva's tempel, als een Feniks, voor ons oog.
o, Hoe fier wees ze op haar wonden! En haar blikken....ja, gewis
Zochten zij, met stillen weedom, Marathon en Salamis!
Toen verbraken we onze kluisters; met haar, alle slavernij.
‘Zijt,’ sprak zij, ‘der Vrijheid waardig, en gij zijt voor eeuwig vrij;
Vrij, als, in Thessalie's passen, Sparta's uit verkoren schaar;
Vrij, gelijk de vorst der wouden; vrij, ja vrij als de adelaar!’
|
|