Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
Over kleine zonden van groote mannen.Dat veniam corvis.... Aan den Heere Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Brussel, 30 Dec. 1827. Mijn Heer!
In de vooronderstelling, dat niemand der lezers van uw tijdschrift onbewust is van het bestaan der openbare lessen, sedert Maart l.l. te Brussel door een tiental kundige Leeraars gegeven wordende, onder de benaming van Musée des Sciences et des Lettres, houd ik het voor overbodig, over deze instelling in het algemeen uit te weiden. Ik zal dus maar, zonder verdere voorafspraak, overgaan tot de lessen van den Heer lauts, Leeraar der Nederlandsche taal aan het Athenaeum, die aldaar, in onze taal, meer bepaald handelt over onze letterkunde, om een brokstuk uit eene dier lessen hier mede te deelen, hetwelk mij belangrijk genoeg toescheen, om eene plaats in uw maandwerk te beslaan. Nadat, namelijk, gemelde Heer, gedurende eenige weken, zijne toehoorders onderhouden had over onze letterkunde in het algemeen, van welke hij hun een beknopt en zakelijk overzigt gaf, trad hij achtereenvolgend in bijzonderheden van enkele stukken, en wel voornamelijk aangaande het Lierdicht. Weldra kwam hij op het onderwerp der dichterlijke navolgingen; en bij deze gelegenheid werd mijne aandacht gevestigd op het bedoelde brokstuk, omdat er van daadzaken gewaagd wordt, betreffende eenen man, van groote verdiensten wel is waar, maar van nog grootere verwaandheid, die, vooral in de laatste tijden, aan niemand buiten hemzelven een grein kunde heeft willen toestaan, en aan het hoofd der zijnen tegen verlichting en verdraagzaamheid te velde is getrokken. Het is niet goed, dunkt mij, dat zulk een man, die niet moede wordt van zichzelven wierook toe te zwaaijen, van het tooneel aftrede, (zoo als hij sedert vele jaren voorgeeft ieder oogenblik te zullen doen) zonder van tijd tot tijd een woordje waarheid, ook aan deze zijde van het graf, te vernemen. Zulks heeft daarenboven het nut, zijne tijd- en landgenooten voor overdrevene vergo- | |
[pagina 199]
| |
ding te behoeden, en de waarheid te bevestigen, dat groote verdiensten noch voor kleine zonden vrijwaren, noch dezelve verontschuldigen. Ik zal van nu af den Heer lauts in zijne les laten spreken.
- Ja, ook wij, helaas! hebben Dichters, die soms een geheel gedicht, het zij dan al of niet van langen adem, aan het algemeen als een oorspronkelijk gedicht opdisschen, terwijl het slechts eene dichterlijke vertaling is. Zelfs vrees ik, dat wij daarvan voorbeelden bij een' onzer grootste Dichters vinden zullen. Doch, wanneer er iets is, dat verdient gegispt te worden, dan acht ik het beter, zulks bij voorkeur in onze grootste Dichters te doen, als een meer treffend voorbeeld opleverende, en beter geschikt, om aan jonge Dichters tot waarschuwing te strekken. De Heer bilderdijk, wiens buitengewone verdiensten, als Dichter en als Geleerde, algemeen erkend zijn, heeft, vooral sedert de laatste twintig jaren, de gewoonte, die waarschijnlijk uit ongesteldheid voortkomt, van zichzelven ruimschoots lof toe te zwaaijen, en tevens over de verdiensten van anderen zich met partijdige bitterheid uit te drukken. In de voorrede van zijne Mengelpoëzij, voor het eerst in 1799 gedurende zijne uitlandigheid verschenen, vindt men van beiden reeds zigtbare blijken. Wijl hij in dien bundel verschillende navolgingen levert, spreekt hij in het breede over die, welke aldaar voorkomen, en doet te dier gelegenheid, voorzeker niet te onpas, eenen uitval tegen dichterlijke navolgingen, waarbij de naam van den oorspronkelijken Dichter verzwegen wordt. Hij zegt onder anderenGa naar voetnoot(*): ‘De Heer van Landhorst’ (eene Romance, in den bundel voorkomende) ‘is uit het overoud Engelsch stuk, The Child of Elle genaamd; waar van burger in zijne Hoogduitsche Gedichten (met onderdrukking van den naam van 't oorspronklijk) een vertaling gegeven heeft. Zoo doen tegenwoordig’ (NB. de voorrede is geteekend Brunswijk, Oogstmaand, 1798) ‘de Duitschers meer, en maken met drok uit Engelschen en Italianen over te nemen, zich-zelv een' naam. De hoeveelste bij ons weet, dat bij voorbeeld de Hoogduitsche Elfride uit het Engels van mason, of | |
[pagina 200]
| |
het Blijspel Ehe es jemand erfahrt, het Curioso accidente van goldoni is? enz. enz. enz. Trouwens bij ons begint men die kunstgreep ook al in het werk te stellen, en men gaat veiligst bij de Engelschen ter markt, als wier Letterkunde in Holland wel het minst bekend is.’ Tot zoo verre de Heer bilderdijk, van wien men dus zou moeten gelooven, dat hij een' grooten afkeer heeft van het verzwijgen der namen van de oorspronkelijke Dichters, en dat hij voorzeker zich niet schuldig maken zal aan iets, waartegen hij zelf uitvaart. Zou men zich derhalve wel kunnen verbeelden, dat bilderdijk zelf van die kunstgreep heeft gebruik gemaakt? Het is nogtans zoo, en wel in denzelfden bundel, welks voorrede een zoo regtmatig ongenoegen tegen dergelijke onkiesche handelwijze aan den dag legt. Bilderdijk heeft zelf begrepen, ‘veiligst bij de Engelschen ter markt’ te kunnen gaan; want uit het Engelsch is het, dat hij zijne verzwegene navolgingen ontleend heeft. Het eerste stuk van dien aard, dat ik in de Mengelpoëzij (II. 121) vind, is eene uitgebreide Romance of vertelling, onder den titel: Urzijn en Valentijn. Dit is het bekende sprookje, waarvan wij in het Nederlandsch nog een oud volkslied hebben, dat ik in mijne vroege jeugd meermalen gehoord heb, zeer zeker getrokken uit het verhaal of den roman, aanvankelijk in de langue d'oil opgesteld. Aan dien zelfden oud - Franschen roman heeft ook eene Engelsche Romance haren oorsprong te danken, die, welligt reeds in de 14de eeuw gedicht, hetzelfde ongeluk gehad heeft, dat vele dichtstukken van dien en vroegeren tijd heeft getroffen, van namelijk in opvolgende eeuwen in handen te vallen der zulken, die meenden en taal en versmaat naar hunnen eigen' leeftijd te moeten veranderen. Die Romance of Ballade, zoo als de Engelschen dergelijke voortbrengselen bij voorkeur noemen, bezit ik, zonder naam van dichter of tijd van vervaardiging, in eene taal, die mij doet vermoeden, dat ze tot het einde der 17de eeuw moet gebragt worden. Dit zelfde voortbrengsel nu is door den Heer bilderdijk zoo getrouw nagevolgd, dat daaraan de naam van dichterlijke vertaling moet gegeven worden. Ziet hier, ten bewijze, de twee eerste en de twee laatste coupletten van den eersten zang:
When Flora 'gins to deck the fields
With colours fresh and fine,
Then holy clerkes their mattins sing
To good saint Valentine.
| |
[pagina 201]
| |
The king of France that morning fair
He would a hunting ride:
To Artois forest prancing forth
In all his princely pride.
With loss of blood and loss of strength
The savage tamer grew:
And to Sir Valentine became
A servant try'd and true.
And 'cause with beares he erst was bred,
Ursine they call his name;
A name, which unto future times
The Muses shall proclame.
Als Floraas hand den hof schakeert
Met krokus en jasmijn,
Dan viert men in het hooge Choor
Den dag van Valentijn.
De Vorst der Franken reed dien dag
Ter vroege morgenjacht
En rende 't woud van Rennes in
Met vorstelijke pracht.
Des Wilden bloed- en krachtverlies
Verzachtte zijnen aart;
En eindlijk wierd hem Valentijn,
Hij, zijn' verwinnaar waard.
Zijn boschverblijf in 't beerennest
Bestemde hem een' naam,
Die steeds roemruchtig klinken zal
Door 't zilver van de Faam.
Na den eersten zang zijn door bilderdijk hier en daar eenige geringe veranderingen gemaakt. Die zelfde ‘kunstgreep,’ om bilderdijk's eigene uitdrukking te bezigen, vind ik nog eens in hetzelfde IIde deel der Mengelpoëzij, bl. 192, ten aanzien van de Romance, Margarethaas Geest. Dit stuk is eene navolging van de Margaret's Ghost, door david mallet, in het begin der 18de eeuw, in het Engelsch gedicht, waartoe het denkbeeld geleverd heeft eene zeer oude Romance, die ten tijde van fletcher nog vrij algemeen bekend was. Ook van het Engelsch van mallet en het Nederduitsch van bilderdijk wil ik, ter staving, de beide eerste en laatste coupletten bijbrengen: | |
[pagina 202]
| |
'T was at the silent solemn hour,
When night and morning meet,
Inglided Margaret's grimly ghost
And stood at William's feet.
Her face was like an April morn,
Clad in a wintry cloud:
And clay-cold was her lily hand,
That held her sable shrowd.
He hyed him to the fatal place,
Where Margaret's body lay;
And stretch'd him on the grass-green turf,
That wrapt her breathless clay:
And thriee he call'd on Margaret's name,
And thrice he wept full sore:
Then laid his cheek to her cold grave,
And word spake never more.
Het was in 't stil, ontzachlijk, uur,
Als nacht en uchtend samenpalen,
Dat Margareeths vergrimde geest
Door Willems slaapvertrek kwam dwalen.
Daar hield zij voor zijn nachtkoets stand,
Met star op hem gevestigde oogen,
Waar uit een Lentemorgen scheen,
Met Winterwolken overtoogen.
Hij sleept zich naar de doodsche plaats,
Die Margarethes lijk bedekte;
Waar hij, in diepen, stommen rouw,
Zich op de zoden nederstrekte.
Nu roept hij driewerf aan Margreeth,
En driewerf blijft hij nokkend steeken.
Hij drukt zijn wang in 't vochte gras,
En de adem is zijn borst ontweken.
|
|