Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe godsdienst der zoogenaamde beschaafde wereld, een mengsel van heidendom, mohamedismus en valsche wijsgeerte.(Vervolg en slot van bl. 150.)
Zich aan het bepaalde voorschrift der kerkelijke instellingen te onderwerpen, vorderen de staatswetten. De kinderen moeten gedoopt worden; en dit geeft bovendien eene gewenschte aanleiding, om zijne naaste betrekkingen en vrienden, tot gezellig genot, bij zich te vereenigen, en anderen een compliment te maken. ‘Wij waren regt vrolijk bij den doop,’ heet het dan bij eene volgende ontmoeting. - De kinderen moeten ook aangenomen worden; dit is eene gewigtige handeling; het is de intrede in het leven, in de wereld. De zoon kan voortaan deel hebben aan het gezelschap der mannen, en, zonder de welvoegelijkheid te kwetsen, de kaarten opnemen, wanneer vader van het spel moet opstaan; en de dochter is van dat oogenblik aan rijp, om zich bij de bezoeken te voegen, die Mama geeft en neemt; ook verkrijgt | |
[pagina 189]
| |
zij nu ligt wel eene bijzondere kamer, om eigene bezoeken te ontvangen. - Papa en Mama hebben, na lange verwijdering van het altaar, zich toch voor deze keer met de kinderen daar bevonden. De predikant heeft aan elk kind eene afzonderlijke aanspraak gehouden, en hetzelve de belangrijkheid der zaak op het hart gebonden. ‘Onze dochter,’ vertelt Mama, ‘herinnerde hij haar' naam. Kunigunda, riep hij uit, welk een zielverheffende naam! Hij beduidt: de Koninklijke. Dat nooit de hooge geest uit hare ziel wijke, die haar geslacht zoo eigen is! Onzen zoon bragt hij zijns grootvaders verdiensten bij den staat in gedachten. Word hem gelijk, sprak hij; stel zijn edel beeld uw gansche leven voor het oog van uwen geest! Het was een feest, eenig in zijne soort; nooit ben ik zoo gesticht geweest.’ - In gindsche huis is onlangs eene dochter gehuwd. Dominé heeft zich zeer wèl gehouden; hij nam geenen trouwtekst uit den Bijbel ten grondslag, maar roemde de deugden der verloofden en hunne ouders, herinnerde hun ter loops de pligten hunner nieuwe betrekking, en beloofde hun de gelukkigste toekomst. Eene fijne tante was zoo dwaas, hem aan tafel daarover te onderhouden, en liet zich maar niet tevreden stellen; doch hij wees haar eindelijk kort af met de woorden: ‘Wij zijn niet hier, om van ernstige dingen te spreken, maar om bij eten en drinken vrolijk te zijn.’ - Daar is een vader gestorven; het geweten wordt wakker bij den zoon, die hem veel verdriets veroorzaakt en zijn' dood bespoedigd heeft. Hij gaat bij een' vriend des overledenen, en treedt met de wanhopige woorden in de kamer: ‘Mag een vadermoorder wel bij u komen?’ - ‘Ik bid u, welke grillen!’ is het antwoord: ‘Zet dat uit uw hoofd, en drink een glas wijn met mij!’ - Het gesprek in het treurhuis verzekert ons, dat men een deugdzaam man zal ter aarde bestellen. ‘Wie hem kende,’ heet het, ‘heest hem ook geëerd en bemind, en zal hem met ons beweenen.’ Het is overal maar ééne stem tot zijnen lof; en wie aan zijne volkomenheid wilde twijfelen, zou voor een' lasteraar gehouden worden. Ook de predikant zal aan het graf geene andere taal voeren; doch mogt hij het wagen, het zondige leven des afgestorvenen met slechts zachte woorden te gedenken, zoo wordt hij gesmaad, en het wetboek doorsnuffeld, of men hem niet voor het geregt zou kunnen betrekken. Bij zoodanige vervreemding van het Christendom wil men | |
[pagina 190]
| |
echter geenszins het voorregt opgeven van een Christen te zijn, in tegenstelling met den Jood, dien men billijkerwijze meent te mogen verachten. Vraagt men, waarin het Christendom bestaat, zoo hoort men slechts van het geloof in God en aan de onsterfelijkheid der ziel. Niets weet men noch wil men weten van de grondleeringen des Evangelies; de Godheid van christusGa naar voetnoot(*), de verzoening door zijnen dood, de regtvaardigmaking door het geloof, de heiliging van hart en leven door gods geest, en het laatste oordeel. Naauwelijks laten zich nog eenige zwakke herinneringen uit het jeugdig onderwijs vernemen; en deze dienen, even als de bijbelplaatsen, welke men sedert nog in het geheugen heeft, gewoonlijk tot spottende aanmerkingen. - Aan een levendig geloof aan de onsterselijkheid der ziele ontbreekt het den meesten volstrekt; want wie dezelve ook aanneemt, staat haar toch geenen invloed op hart en leven toe. Men houdt zich of in het geheel niet op met de gedachte aan de eeuwigheid, of oppert nuttelooze vragen, welker beantwoording het Christendom ons wijsselijk onthouden heeft; b.v. of de ziel der afgestorvenen welligt op eene ster zal komen? of de verbazende menigte der verrezenen, op eene wereldkloot als onze aarde, wel plaats zal kunnen vinden? Doch zijn leven, om der onsterfelijkheids wille, te reinigen en te heiligen, valt niemand in; want de gedachte aan dood en graf staat nu eenmaal tegen, en wie zich tot het leven na den dood wilde voorbereiden, moest die gedachte vasthouden en koesteren. De mannen laten het intusschen meestal aan zijne plaats, of de ziel zal voortduren. ‘Bestaat er nog een ander leven, het is goed; bestaat het niet, zoo kwel ik mij daarover geenszins.’ Dus hoort men hen spreken, en ziet er uit, dat zelfs de mogelijkheid van een bestaan na den dood niet ernstig bedacht, noch voor hen verschrikkelijk gevonden wordt, wien zingenot het eenige en hoogste goed is. - Hier schuilt dan ook de bron der immer zich vermenigvuldigende zelfmoorden; want slechts hijGa naar voetnoot(†) kan zich dooden, die niet gelooft over | |
[pagina 191]
| |
het graf te zullen voortleven, en dus geene rekenschap vreest. Doch onder vele zoogenaamd beschaafde lieden wordt het voor verstandig gehouden, wanneer een zieke, die nog maanden, weken, dagen op eenen zekeren dood zou te wachten hebben, of wanneer een beleedigde, die geene bloedige wraak kan nemen, zich ‘den kogel door den kop jaagt.’ Doet het een huisvader, wiens zaken door eigene schuld in de war geraakt zijn, zoo wordt het althans door velen niet onverstandig gevonden, dat hij zich aan langere zorgen onttrokken heeft. Het ongeloof aan de voortduring der ziel is derhalve gewis zeer wijd verbreid. Het vrouwelijk geslacht stelt een levendiger belang in de zaak; de moeders willen hare afgestorvene kinderen, de dochters hare ouders en bloedverwanten wederzien; daarom gelooven zij in onsterfelijkheid. Het is hierbij echter ook maar om dit wederzien te doen; bestond dat niet, zoo wenschtemen ook de onsterfelijkheid niet, en miste gaarne, wat de Schrift belooft, namelijk het helderder inzien van de wonderbare wegen en raadsbesluiten der Voorzienigheid, het aanschouwen van god en jezus christus, en de verkeering met de volmaakte regtvaardigen en de menigte veler duizend Engelen. - In vele doodsberigten luidt het: ‘Slechts het geloof aan een toekomstig wederzien kan ons troosten.’ Dus niet het geloof aan gods vaderliefde in christus, en zijne oneindige wijsheid; niet jobs gedachte; De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd! - Bij geene andere gelegenheid wordt het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, als een verroest schild uit eene oude wapenkamer, voor den dag gehaald, dan bij sterfgevallen, en van geene onsterfelijkheid wordt ooit melding gemaakt, dan eene zalige. ‘Hij heeft het wèl,’ zegt men, zonder onderscheid, van elken doode van goeden huize en opvoeding; ‘maar wij lijden de smart. Hij is niet te beklagen, maar wij.’ Wie daarbij slechts even wilde te kennen geven, dat wij over zaligheid of rampzaligheid der afgestorvenen geen volkomen oordeel vellen kunnen, en dat buiten twijfel velen eenen treurigen toestand tegengaan, die zou niet weinig aanstoot geven. Ook den bezwekenen in een tweegevecht, die met een onverzoenlijk hart naar de kampplaats stormde, en liever met de verijdelde hoop op wraak sterven, dan de troost zijner eenig achtergelatene moeder wilde blijven, heeft men, bij zijne begrafenis, hooren zalig prijzen. | |
[pagina 192]
| |
‘Kan god anders dan hem gelukkig maken? Het jonge mensch was immers alleen niet bestand tegen het heerschende vooroordeel der noodzakelijkheid van het tweegevecht; hij moest zich daarnaar schikken, wilde hij niet door alle zijne bekenden en makkers veracht worden; hij moest zijn leven, of anders de rust zijner ziel, op het spel zetten. Dat zal god toch niet uit het oog verliezen.’ Daar dit mengelmoes van halve meeningen en volslagene dwalingen met het Christendom geheel niets te doen heeft, zoo is het natuurlijk boven het verschil der bijzondere godsdienstige gezindten verheven. Men beschouwt elk derzelven als eene soort van Kaste, tot welke men door geboorte behoort, maar stelt hier geene waarde in, en plaatst geene van haar lager, dan de staatswetten die plaatsen. ‘Wij gelooven allen aan eenen en denzelfden god,’ dus verklaart zich de mindere klasse der zoogenaamde beschaafde lieden. ‘Het is slechts noodig, dat men zijner gezindte getrouw blijve,’ zegt de hoogere; ‘het verschil der leere doet tot de zaak niet, en daarover te spreken, is de zaak der geestelijken. Wie Jood is, blijve Jood; wie Katholiek, blijve Katholiek. Gesteld ook, dat men de meeningen eener andere partij beter keurde, zoo is het toch der moeite niet waardig over te gaan.’ Eene in dezen zin verlichte Protestantin buigt zich, in eene Katholieke kerk, zonder bedenken, voor het Hoogwaardige, om geen opzien te maken; en de aan haar gelijke reizigster betuigt, niet te kunnen begrijpen, waarom de Evangelischen te Rome geweigerd hebben te knielen, wanneer de Paus den zegen uitdeelt. Vragen wij eindelijk naar het gebouw der zedelijke grondstellingen, op den valschen grond dezer Godsdienst der zoogenaamde beschaafden opgetrokken, zoo vertoont zich een treurig wargaren van Onchristelijke denkbeelden en Heidensch bijgeloof. Als hoogste levensdoel wordt, zoo niet altijd genoemd, toch algemeen gevolgd, een betamelijk genot van zinnelijke genoegens, inzonderheid der gezellige vermakelijkheden. Dat de bestendige rigting der ziel daarop voor het inwendige leven verderfelijk is, komt niet in aanmerking. Wat die genoegens storen kan, moet verwijderd worden, al zou men daardoor ook heilige pligten uit het oog verliezen. De noodleugen gaat daarom voor geoorloofd en onvermijdelijk door, wanneer men op die wijze zich en anderen iets onaange- | |
[pagina 193]
| |
naams, hoe gering het ook zij, besparen kan. Men houdt niet slechts, door onwaarheden, de krankheid of den dood van geliefde personen verborgen, maar redt zich alzoo ook uit elke onbeduidende verlegenheid. Het schijnt een middel, dat men zonder bedenking bezigen kan, om onaangenaamheden te vermijden, en te zorgen, dat geen onvoorzigtig gedrag kwalijk opgenomen worde. Desgelijks ontziet men zich dikwijls niet, beroepspligt uit het oog te verliezen, en bij openbaar bedrog te zwijgen, wanneer men anders gevaar zou loopen, een' man van gewigt te verbitteren. ‘Eer ik mij dien ten vijand maak,’ heet het, ‘laat ik alles loopen, zoo als het wil.’ Zeer bevredigend is, in zulke gevallen, de grondstelling: ‘een ieder is zichzelven de naaste.’ Zoodra derhalve de eigenbaat, of die hersenschim der eere mede in het spel komt, welke zich ieder op zijne wijze gevormd heeft, vergeeft men zichzelven en anderen. ‘Dit voordeel kan hij medenemen,’ merkt men dan aan, in betrekking tot eenen ambtenaar, die zich langs wegen te verrijken weet, welke de staatswet niet stuiten kan; ‘daarover kan niemand hem iets zeggen.’ Op gelijke gronden houdt men het ook niet voor schandelijk, dat men zijn gegeven woord breke, wanneer men het buiten zijne schade niet houden kan. De bruid van den zoon wordt, zonder vele bedenkelijkheid, door den vader des bruidegoms aan hare ouders teruggezonden, zoo de baardelooze jongeling haar zat geworden is; want ‘zijn levensgeluk mag niet op het spel gezet worden, wegens eene in jeugdige onbedachtzaamheid gedane belofte.’ Tot redding van de eer eener dochter wordt de voorslag gedaan, dat zij zich heden met haren ondeugenden verleider trouwen late, en na acht dagen weêr doe scheiden. Het huwelijk is, in het oog van velen, al haast niet meer, dan een akkoord op levering, waarbij men bedongen heeft om terug te mogen treden, zoo de geleverde waar de proef niet houdt. Het is daarom vergeefs, dat gij den minnaar voor de verbindtenis met een ligtzinnig, bedorven meisje wilt waarschuwen. ‘Ik zal het beproeven,’ antwoordt hij u; ‘gaat het niet, dan kan ik mij immers van haar scheiden laten: de kosten maken niet uit.’ Zou bij zoo bandeloos ongeloof inderdaad ook nog bijgeloof plaats vinden? - Hetzelve vindt niet alleen zijne plaats, maar handhaaft die ook, met gelijke kracht, onder de zoogenaamde beschaafde wereld, als onder de laagste volksklas- | |
[pagina 194]
| |
se. Nog immer worden er kaarten gelegd, of uit de koffij voorspeld, en kogels gegoten. De knaap, bij wien de arts niet spoedig genoeg de koorts verdrijven wil, moet met zijne oppasster, in den vroegen morgen, op eene brug rijden, en een briefje, met geheimzinnige figuur beschreven, in het water werpen. De bediende, die zich met eene bijl in de hand gehouwen heeft, moet, op raad van zijnen volkomen ongeloovigen heer, in wiens oogen de wonderen van christus oudewijfsfabelen zijn, het schadelijke ijzer door zijn eigen vuiluis halen, en dit drie dagen lang verzwijgen, om de wonde te doen heelen. Zijn dertien personen aan een' maaltijd bijeen, en wordt deze bedenkelijke omstandigheid eerst laat opgemerkt, zoo wordt in haast een veertiende ergens vandaan gehaald, en het eten begint niet, vóór deze gekomen is. Een man, in wiens oogen mozes een bedrieger, christus een zelfbedrogene is, wil een fraai huis niet koopen, omdat binnen deszelfs muren, in vier jaren, vier menschen zich vermoord hebben. In dezen geest is de Godsdienst der zoogenaamde beschaafde lieden. Is zij u een gruwel, zoo bidt van nu aan nog inniger dan ooit: Heer, uw koningrijk kome!Ga naar voetnoot(*) |
|