| |
| |
| |
Mengelwerk.
Voorlezing, over den smaak.
Door H. van Loghem
Er heerscht in alles, wat de natuur ons vertoont, eene schikking en orde, voor ieder voorwerp berekend, en in overeenstemming met het geheel. Elk voortbrengsel is op eene juiste schaal afgemeten en in het voordeeligst licht geplaatst, het zij op zichzelve, of in verband met andere gewrochten beschouwd. Het te doffe en te schitterende, het te flaauwe of verblindende, het te groote of te kleine, het onvolkomene of overladene treft men bij haar niet aan: alles is eenvoudig schoon, verheven, spreekt tot het gevoel, en laat bij den opmerker eenen altijd streelenden indruk na. Het navolgen van dat heerlijk voorbeeld der natuur door den mensch; het in acht nemen der regelen, van welke zij nimmer afwijkt, - van die zachte overgangen, welke wij bij haar aantreffen; van dat frissche, levendige, deftige en grootsche, waardoor zij vervrolijkt, streelt, roert, eerbied en ontzag inboezemt, - noemt men smaak. Aldatgene, wat zijnen stempel niet draagt, kan nimmer behagen; arbeid en kleuren worden, zonder zijne leiding, verspild: maar met dezen, alles veredelenden smaak draagt elk gewrocht den gordel der bevalligheden. Aan het beschouwen van dien Genius der groote meesters, in welk vak van kunst of wetenschap het dan ook zijn moge, van dat fijne gevoel, dat ook de voortreffelijke mannen, in den zedelijken zin, vormt, wilde ik nu met u, mijne geëerde lezers! eenige oogenblikken wijden; overtuigd, dat, mogt het mij gelukken,
| |
| |
dien slechts eenigermate gelijkend te schetsen, gij mij gaarne volgen zult.
I. De echte smaak is de zin van en het gevoel voor het schoone. Ja, dat schoone, groote, edele, doelmatige en in alles overeenstemmende in de natuur te bewonderen en na te volgen, is smaak. Die bewondering getuigt, dat wij al dat voortreffelijke uit het regte oogpunt leeren beschouwen en gevoel voor hetzelve hebben. Die smaak is veel minder de indruk van eenen oogenblik, de gewaarwording, door een treffend en onverwacht tooneel veroorzaakt, dan wel de vrucht der kennis, welke, het geheel, de deelen, de orde en den zamenhang omvattende, die verrukking verwekt. Dat gevoel voor het schoone, in het dagelijksch leven overgebragt, is de echte maatstaf, naar welken wij alles beoordeelen, de schaal, waarop wij de waarde der gesprekken, bedrijven, inrigtingen, en wat dies meer zij, wegen moeten, en beslissen, of deze den stempel der natuur dragen; dat is, of de middelen met het oogmerk overeenstemmen, en het laatste edel, goed of nuttig zij. Voor de kunsten, eene navolging dier natuur, mag de smaak datgene geacht worden te zijn, wat het oordeel voor de wetenschappen is. De waarheid op te sporen en kennis te vergaderen, is het doel der laatste; het goede en shcoone voort te brengen, dat der eerste. De smaak is meerder of minder kiesch, naar mate hij het voortreffelijke en middelmatige juister weet te onderscheiden, en, bij het beoordeelen van het werk van anderen, of het scheppen van eigen, toetst, en zich houdt aan de regelen der natuur. Zijn gebied is dat dier lagchende moeder, en noch het groote noch het kleine liggen buiten hetzelve. Bij den smaakvollen kunstenaar vinden wij, gelijk bij haar, verscheidenheid en eenheid door eenen onverbrekelijken band vereenigd; de bevalligheid, eene vrucht der gemakkelijke daarstelling; de eenvoud, welke de majesteit van het schoone is. Smaak, in één woord, is derhalve de juiste gewaarwording en de gepaste uitdrukking van hetzelve.
II. Ja, de smaak, of het gebrek aan denzelven, ver- | |
| |
toont zich in het dagelijksch leven. Van denzelven getuigt het net en betamelijk kleed: bij de haveloozen en slordigen woont deze niet; eenvoud verkondigt dien: de bonte zwier is een bewijs tegen deszelfs aanwezen; een ongekunsteld en innemend voorkomen draagt zijnen stempel: het gezochte verraadt den wansmaak; geregeldheid doet dien in hare trekken herkennen: den ordeloozen is hij vreemd; de toon, gebaren en gesprekken zeggen ons, wie al dan niet het schoone huldigt, en de kieschheid is zijn gewrocht: van het ruwe heeft hij eenen afkeer. De kringen, in welke wij verkeeren, zijn de kenmerken van onzen meerderen of minderen smaak; de vermaken, welke wij najagen, die der mate van het fijn gevoel, dat van hem onafscheidelijk is; het genot, hetwelk wij ons veroorloven, is de steen, op welken wij denzelven toetsen kunnen. Zij, derhalve, die aan den tooi de bevalligheid opofferen; de beminnelijke eenvoud onder den ballast van het overtollige doen verstikken; de natuur schenden, om zich aan het gekunstelde te verslaven; orde noch regel kennen en door grillen worden geleid; die wanen, zich door het gemaakte en gezochte aan te bevelen; wier gesprekken onbeschaafd, wier gebaren onkiesch zijn; wier gezelschappen uit wezens bestaan, die het gevoel voor het schoone en edele hebben verloren; wier uitspanningen den redelijken mensch niet voegen; wier genot dat der dieren is: deze allen bezitten geenen smaak.
Even min woont bij hen, die in de pracht den luister van hun leven zoeken; den rang bejagen, om te schitteren; wanen, zich door een bezig leven te zullen onteeren; den lofredenaar liefkozen; den vleijer met hun goud betalen, en den nederigen, werkzamen burger ver beneden zich achten, de smaak, die het zigtbare, noch het fijn gevoel, dat het zedelijk schoone weet te waarderen.
Bij het laatstgenoemde moeten wij nog eenige oogenblikken stilstaan. In de natuur is niets overspannen noch overladen, alles aan regelen verbonden, en de orde onveranderlijk. Het geringe en het groote werken mede, om
| |
| |
het doel te bereiken en tot instandhouding van het geheel; maar verspilling van krachten wordt er nimmer gevonden. Dat doel is het geluk der onderscheidene wezens, welke zij bevat; vooral dat van den redelijken mensch, wiens veredeling zij bevordert, opdat met deze de mate van hetzelve voor hem moge toenemen. Het is derhalve gevoel voor het schoone, goede en voortreffelijke, wanneer men hare leiding volgt, en aan de inspraak van het hart gehoor geeft; maar bewijs van bedorvenheid en wansmaak, trapt men hare wetten met voeten. Dat gevoel woont voorzeker niet bij hem, die der onschuld strikken spant, want zoo vernielt hij het heerlijkst bloempje, dat zij immer voortbragt; hij heeft hetzelve verloren, die in den arm van den wellust zinkt, het zinnelijk genot in dien van schandelijke wezens zoekt, en niet langer vatbaar is voor den indruk, welken de zedige, kiesche en dus eerbiedwaardige vrouw op het onbedorven hart maakt; hij kent het niet langer, dat schoone en geregelde, de man, een slaaf zijner lusten geworden, die, van godsdienst en deugd afgeweken, het ligchaam verwoest en den geest in nevelen hult; hij bezit geenen smaak, die, welke loopbaan ook ingetreden, een doel zoekt te bereiken, dat door zijn hart wordt gewraakt; den rijkdom door schandelijke middelen najaagt; om de gewaande eer bedelt; voor den magtigen in het stof kruipt, en zich zijner laagheid niet schaamt; noch hij, eindelijk, om niet alles op te noemen, die, waar de natuur het geluk van elk schepsel bevordert, dat geluk verwoest, over bergen van lijken en het puin van bloeijende steden zijnen Satanstroon beklimt, en zich met eenen helschen lach in de tranen der volken verlustigt. Die ellendelingen! Het schoone is voor hen niet schoon; het edele, het voortreffelijke, de uitvloeiselen van den weldadigen geest der hooge Godheid, hebben voor hen niets verrukkelijks; de liefde, de adem der natuur, die alles bezielt, en de band der geheele schepping is, zouden zij, ware het hun mogelijk, van de
aarde verbannen. Maar gij bezit smaak, eerbiedwaardige wezens! die u naar het
| |
| |
voorbeeld dier natuur vormt; gelijk zij, door uwe orde, door uwe werken, door uwe zegeningen, den verhevenen Maker huldigt; werkzaam en vlijtig aan hare wetten gehoorzaamt; matig, uwe krachten bespaart, om die geheel aan het goede te wijden; het edele, het nuttige bevordert; gestadig aan uwe veredeling arbeidt; rusteloos tracht in hare schatkameren door te dringen, om meerdere stof tot bewondering op te sporen; u met onverpoosden ijver aan het geluk van anderen wijdt; datgene najaagt, wat u het ingeschapen gevoel als schoon doet kennen; met geheel uw hart den besten Vader vereert, en getrouwe, gemoedelijke Christenen zijt. Ja, de Christen, het voorbeeld van orde, werkzaamheid, deugd, liefde en godsvrucht, draagt in alle zijne daden den stempel van den echten, kieschen, zedelijken smaak.
Er zijn nog een aantal kleine trekken, aan welke men den man van smaak herkent; te weten, aan die wellevendheid, welke, daar zij ongezocht en natuurlijk is, inneemt en de harten wint; aan die vereering der verdiensten, welke den grooten man streelt, zonder in den vorm eener lofspraak gegoten te worden; aan het veroordeelen van gebreken en dwaasheden, op eene wijze, die doel treft, zonder bitter te zijn en te beleedigen; aan het raden en op het regte spoor brengen van verdwaalden, zonder hen te zeer te vernederen en der wanhoop prijs te geven; aan het verspreiden van licht en kennis, met vermijding van alles, wat aanleiding zoude kunnen geven tot het vermoeden, dat hij zich als de zon beschouwt, van welke dat licht moet uitgaan; aan de verschooning van het al te teedere, welks wonden maar zelden genezen worden; aan het weldoen, waarbij de streelende vrucht lokt, en de weldadige stam in de schaduw verborgen blijft; eindelijk, en wel vooral, aan het fijn gevoel, dat hem, bij zijne onderscheidene betrekkingen tot de vrouwen, kenschetst. Waar de man zonder smaak, om zijne ellendige pligtplegingen, wordt uitgelagchen, vermag de ongekunstelde wellevendheid van dezen alles; waar de verdienstelijke van den lof des lafsen
| |
| |
vleijers walgt, is zijne goedkeuring voor hem een verkwikkelijke geur; waar de scherpe hekelaar grieft en verbittert, opent het hart zich voor zijne lessen; waar de onverstandige hervormer den nacht in de hand werkt, zegent ieder zijne fakkel, die zich als een nederig lampje vertoont; waar niemand het ooft wil aannemen, dat de waanwijze uitvent, ontvangt het ieder met een dankbaar gevoel uit zijne weldadige hand; waar, eindelijk, bij het ontmoeten van den voor haren omgang onberekenden, de maagd en de vrouw den sluijer digtschuiven, openen zij voor hem het hart. Ja, dit vermag de zedelijke smaak, wier trouwe gezellin de nimmer volprezene kieschheid is.
III. De smaak van den beoefenaar der kunsten vertoont zich in het natuurlijke, gemakkelijke, doeltreffende, kiesche en bevallige; de wansmaak, in het gezochte, gekunstelde, overladene, bonte, overdrevene en wellustige. In de eerste plaats het natuurlijke; dat is, haar gewaad, hare kleuren en tinten, hare afwisseling, hare zachte overgangen, hare bevalligheid; het landschap, in den dos gestoken, welken zij draagt; het beekje, als zag men het kronkelen; de zacht bewogene blaadjes, als hoorde men de windjes suizen; het beeld, met de trekken, den mensch eigen; het oog, dat spreekt; de lippen, welke zich schijnen te bewegen; de ernst van den man; het teedere der moeder, met den zuigeling aan hare borst; het lenteblosje, dat zich op zijne bolle koontjes ontwikkelt; de taal der driften in de blikken en gebaren, zoodat wij ons haren storm vertegenwoordigen; het gewoel der wereld, als bevonden wij ons te midden van hetzelve; de tranen, als zagen wij dezen vloeijen; de wanhoop, als wrong zij zich voor onze oogen: - het gemakkelijke; alles zoo eenvoudig, dat wij ons verbeelden in de schoone dreven te wandelen, de kunstverf en het penseel niet bemerken, en wanen, dat de natuur zelve de tooveres van het heerlijk gewrocht was: - het doeltreffende, dat onze oogen aan het tafereel of de beelden des kunstenaars boeit; het landschap, dat ons aanlacht en tot vrolijkheid stemt; die zoden, waarop wij zoo gaarne
| |
| |
ons zouden nedervlijen; die schaduw, wier koelte wij schier gelooven in onze aderen te voelen; dat loeijen van den storm, waarbij ons hart siddert; die bliksem, welken wij angstig nastaren, of hij ook de lage hut of de torenspits treffen mogt; dat medelijden met de ongelukkige moeder, het verlaten weesje en de krimpende armoede, hetwelk hij verwekt; die held, om wiens kruin wij zoo gaarne den lauwer vlechten, met welken wij den marteldood vrijwillig zouden ondergaan: - het kiesche, dat ons het beeld der natuur vertoont, zonder haren zedigen sluijer op te ligten; het vijgeblad der schaamte niet aanraakt; ons de lieve maagd als het beeld der onschuld voorstelt, en de bronnen van het leven bij de eerbiedwaardige moeder met het hullend weefsel bedekt: - de bevalligheid, eindelijk, eene vrucht van dit alles, die ons aantrekt, zonder uit te noodigen; welke bloemen heeft, die wij ontdekken, zonder dat deze ons aangeboden worden; die trekken bezit, waarop wij verlieven; in één woord, dat schoon, dat voortreffelijk, dat bezield tafereel, van hetwelk wij niet scheiden kunnen: dit, schilders, beeldhouwers, toonkunstenaars, redenaars, dichters, navolgers der heerlijke natuur! is de echte smaak; is het bewijs, dat het sijn en alles doortintelend gevoel u bezielt; dit geeft aan uwe stukken, aan uwe toonen, aan uwe lessen eene waarde, welke onveranderlijk blijft; dit verzekert aan uwe werken de onsterfelijkheid.
Maar nimmer zal zij het deel zijn van u, die, door dat gevoel niet geleid, van die natuur afwijkt; slechts het gekunstelde voortbrengt; den reus naast dwergen plaatst; de eenvoudige en betooverende schakering van licht en schaduw niet kent; met eene kwistige hand tooit; de tinten, die zachte overgangen van kleur tot kleur, wegneemt, en het bonte daarstelt. Uw wansmaak verraadt zich in het beeld dier Venus, welke niet langer de hemelsche is; in dat van Hebe, in welke wij den morgenglans der jeugd niet vinden: en te vergeefs zoekt het oog naar die bedekking, welke der maagd en vrouw vergunnen, tot uw gewrocht te naderen. De toonen van uwe
| |
| |
luit dringen niet tot in het hart; uwe gezangen zijn de vruchten van het hollen der verbeelding, en die van uwen arbeid de geeuwende verveling.
IV. De echte smaak heeft zelfs bloemen voor de meest afgetrokkene wetenschappen; maakt derzelver beoefening aangenamer en minder moeijelijk.
De zucht naar kennis moge zich tot den ether verheffen; het reuzengevaarte of eenen worm ontleden; de stoffen scheiden, of zich met den stoffeloozen geest bezig houden; het gewrocht of den oneindigen Schepper in zijne werken beschouwen, - alomme vindt de smaak bij die kennis bloemen te garen en anderen aan te bieden. Ruw mogen de ertsen zijn; hij wijst ons op den glans en den gloed, dien zij verspreiden kunnen: verbazend zij de weg langs de onafmetelijke sterrebanen; zijne beschrijving doet elke nevelvlek in den verstverwijderden melkweg voor ons schitteren: slechts voor het gewapend oog zij het wriemelend insekt zigtbaar; hij wijst ons op het fijne weefsel, de ligte zijden vlerkjes, en zijn levensgenot uit de schatkameren der natuur: log, bij deszelfs aanblik, de ontzettende elefant; hij onthaalt ons op dat vernuft, hetwelk den menschelijken geest schijnt te naderen: ingewikkeld de zamenstelling van ons ligchaam; hij verrukt door het treffende der beschrijving, ook van het onaanzienlijkst deel: duister de werking der ziel; hare voortreffelijkheid, haren aanleg, hare bestemming plaatst zijne bezielde veder in het heerlijkst licht: onbereikbaar voor onze bevatting, ondoordringelijk in deszelfs wezen, oneindig in deszelfs bestaan de Vader van het heelal; zoo vurig schetst hij ons de grootheid en de liefde van den Algoeden, dat het gevoel in onze aderen gloeit, ons hart van dankbaarheid klopt, en wij in stille aanbidding wegzinken. Wie bewandelt niet met verrukking, aan de hand van buffon, het onmetelijk rijk der natuur; met locke en leibnitz, de paden van den menschelijken geest; met robertson en muller, het puin van vroegere eeuwen? Ja, de echte smaak doet ook den lust voor de beoefening der wetenschappen ontvlammen, en maakt het gros meer geschikt voor haar begrip.
| |
| |
V. De wansmaak is besmettelijk voor - de ware smaak heeft eenen weldadigen invloed op de maatschappij.
Wie toch zal den verderfelijken invloed van het zedeen ordelooze, van het losse, verwijfde, de liefde tot pracht en zwier, en meer andere ziekten der zamenleving, ontkennen? De jongeling, die den smaak voor het goede en edele heeft verloren, vernielt, op eene jammerlijke wijze, de bloesems, welke den vriend der deugd eerbied inboezemen; hij vergaapt zich aan het zoo duur gekocht genot, en wordt een zwelger; in den roes der vermaken ontwent hij zich aan de bezigheden, en welhaast verwoest hij, tot de laagte van eenen schandelijken lediglooper gezonken, eigen geluk en dat van anderen. Immers dat fladderen als de vlinders behaagt de losse knapen; het voorbeeld sleept mede; het bloemenschenden wordt een tijdverdrijf; het moorden van den tijd eene gewoonte; het verdooven van den geest door den roes eene behoefte. De wansmaak brengt de moeder eens huisgezins tot den kostbaren zwier; de nette en bekoorlijke eenvoud gaat in de bonte pracht over; verspilling eischt, met elken dag, meer offers: en wie durft het vragen, of zij ook navolgeressen vindt! De middelstand zwelgt het lokaas in, dat denzelven door hoogeren geboden wordt; de tooi en de weelde knagen de welvaart tot aan het gebeente af, en de arme huisvrouw verkoopt haar brood, om te kunnen schitteren. De losheid in de grondbeginselen van den godsdienst is, maar al te dikwerf, de rampzalige vrucht van den heerschenden toon, en vreet als de kanker in; terwijl datgene welhaast ophoudt eene schande te zijn, waarvan de onbedorvene natuur eenen afschuw heeft. Maar het zedelijk en betamelijk gedrag; de gestadige huldiging van het schoone, edele en voortreffelijke; de orde, welke bij alle handelingen voorzit; de matigheid, die het genot regelt; de werkzaamheid, welke hetzelve doet geboren worden; de eenvoudige netheid, welke van alles asstraalt; de kieschheid, die den luister verhoogt, zijn zoo vele voorbeelden, die voor de zamenleving niet verloren gaan. De zucht tot navol- | |
| |
ging is algemeen; de deugden en
ondeugden worden door de verkeering voortgeplant, en ook het geheel oogst de vruchten in van het zaad, door enkelen gestrooid.
Op de kunsten oefenen die smaak of wansmaak eenen gelijken invloed uit. Het aanschouwen en het hooren van het schoone stemt op den duur ons gevoel voor hetzelve; dat van het afzigtelijke en krassende bederft oog en oor. Bezoekt de woningen van den zoogenaamden gemeenen man, die maar zelden toegang tot den tempel der bevalligheden heeft; hoe grievend wordt daar dat gevoel niet beleedigd! Een wanstaltige heilige; eene afbeelding, waarvoor de kladschilder zijn' verfkwast te goed zoude achten; de heerlijke geschiedenis van den verloren zoon, door de hand eens broddelaars misvormd, vindt gij aan den muur; de voortreffelijke prenten van luilekkerland, of Jan de wasscher, zijn in der kinderen handen; de fraaije, kiesche liederen heeft men van de zedige zangers geleerd; de kunsten, welke men er nabootst, zijn de walgelijke tooneelen van den hansworst of de ronzebons. Waarom? Omdat men den smaak naar geene meer schoone voorbeelden heeft kunnen vormen. - Verder: vergenoegt men zich in de kleine steden niet met schouwspelen, even aanstootelijk voor de zeden als pijnlijk voor het kiesch gevoel, omdat de groote menigte nimmer andere heeft gezien? Hoe ver, met loffelijke uitzondering van enkelen, is onze natie, ten aanzien der toonkunst, bij andere volken niet ten achtere, omdat het haar aan voortreffelijke meesters, aan eenen leidenden smaak voor dezelve, welken wij bij dezen aantreffen, over het algemeen ontbreekt! Was niet de laagte, tot welke de dichtkunst in het midden der achttiende eeuw van lieverlede zonk, het gewrocht van die smakelooze afmeters van de maat en slaven van het rijm, welke het vuur uitbluschten, en de zangen koud als ijs deden worden? En hebben wij de hoogte, welke zij later beklommen heeft, niet aan mannen als de onvergelijkelijke feith, bellamy en hunne waardige kunstgenooten, aan de schitterende meesterstukken, welke zij leverden, en die de voorbeelden voor anderen waren, te danken?
| |
| |
Ja, lezers! om van geene levenden te gewagen: voor de lier, mannen als vondel, schiller, milton en racine; voor de bezielende toonkunst, haydns en mozarts; voor het penseel, de rubbens, rembrands en correggio's; voor den beitel, eenen canova; voor de welsprekendheid, de lublinks en kantelaars: dan, ja dan gaat de smaak allengskens voort als het licht; dan leert het oog het echte schoone waarderen; dan huldigt het hart, door het gevoel, die onschatbare toetssteen, geleid, het edele en voortreffelijke; dan zegevieren allengs het eenvoudige, het ongezochte, het bevallige.
o, Dat wij, voor zoo verre dit van ons afhangt, tot de bevordering van dien smaak medewerken! In ons dagelijksch leven, in onze huisgezinnen, in onze openbare betrekkingen staat het in onze magt, voorbeelden van den zedelijken smaak te geven; en hun voorzeker, die door de Voorzienigheid met schitterende talenten beschonken werden, zal het eene streelende gewaarwording zijn, wanneer de maatschappij aan hunne meesterstukken de verspreiding en veredeling van den kunstsmaak te danken heeft. |
|