Edele trek van eenen deurwaarder in Frankrijk.
Kort na den dood eener rijke Dame, bekroop hare erfgenamen, die, ook zelfs buiten de aanzienlijke erfenis, onder de welgestelde lieden behoorden, de lust, om eenen doodarmen marskramer, die een klein huisje van de overledene, sedert vele jaren, bewoonde, tot betaling van vier jaren achterstallige huurpenningen aan te spreken. Alle vervolgingen, van wege het onvermogen van den eerlijken maar armen man, vruchteloos gebleven zijnde, kreeg nu de deurwaarder den harden last, om de meubeltjes en de geringe kramerijen, en alwat bij den ongelukkigen te vinden was, in beslag te nemen. De deurwaarder begeeft zich, vergezeld van twee getuigen, op zekeren morgen, naar de woning van den huurpligtige. Maar, getroffen door de verregaande armoede en ellende, die zijn oog dáár aanschouwt, is hij buiten staat, het wreede bevel, dat hem gegeven is, te volbrengen. Hij keert terug, begeeft zich naar den praktizijn van de onmeêdoogende erfgenamen, en zegt, dat het hem onmogelijk is voort te gaan. Het door hem naar waarheid opgehangen tafereel, noch de beschrijving van des ongelukkigen persoonlijken toestand, dat de vrouw vóór een paar dagen bevallen is, dat nog vier kleine kinderen van honger schreijen, dat de man als verstomd van droefheid nederzit, en noch zijnen kinderen brood geven, noch hem deurwaarder kan antwoorden, - niets is in staat, den praktizijn te bewegen, om het bevel in te trekken, zelfs voor eenige oogenblikken op te schorten, wanneer de deurwaarder zich aanbiedt, om zelf het hart der erven te gaan vermurwen. ‘Nu,’ roept de deurwaarder eindelijk met verontwaardiging uit, ‘dan heb ik geen moed, om mij andermaal naar dat verblijf der ellende te begeven. Er gebeure wat er wil, ik weiger aan zulk een wreed bevel gehoor te geven. Liever deed ik oogenblikkelijk afstand van mijn beroep, hoezeer ik er met vrouw en kinderen van bestaan moet.’ Deze uitroep werd gelukkig gehoord door iemand, die zich toevallig in een
nevenvertrek bevond, en welke,