Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe godsdienst der zoogenaamde beschaafde wereld, een mengsel van heidendom, mohamedismus en valsche wijsgeerte.Ga naar voetnoot(*)(Uit het Hoogduitsch.)
In staten, hoedanige de Duitsche zijn, waar men wijsgeerte | |
[pagina 145]
| |
als den grondslag der wetenschappen beschouwt, moest, zou men denken, het licht dezer wijsheid, zoo niet tot de lagere standen, althans tot alle zoogenaamde beschaafde kringen lang zijn doorgedrongen. Bij Christelijke volken, hoedanige de Duitsche zijn, sedert omtrent duizend jaren bekeerd, sedert de hervorming tot een' hoogeren trap van Evangeliekennis verheven, - bij zoodanige volken moest, zou men meenen, de Godsdienst van jezus, zoo niet in alle harten, ten minste op het verstand van alle zoogenaamde beschaafde lieden werkzaam geworden, althans zoo veel hebben te weeg gebragt, dat er onder hen geen spoor meer bestond van bijgeloof, noch zoodanig ongeloof, als zelfs aan Gods voorzienigheid en liefde twijfelt. - Verre vandaar! De Godsdienst der beschaafden (der lieden naar de wereld) is veeleer, in dit 27ste jaar der negentiende eeuw na christus' geboorte, nog immer een bont mengsel van Heidendom, Mohamedismus en valsche Wijsgeerte, waarmede de dunne grond van het godsdienstig onderwijs vóór de belijdenis overgestreken is. Hooren wij eerst, wie en wat hun god zij. - Zijn naam is Hemel. ‘Dat weet de Hemel; de Hemel heeft het anders gewild; de Hemel heeft mij een goed man beschoren; wij wenschen hem den zegen des Hemels; heden ontnam mij de Hemel mijne lieve vrouw.’ Slechts onder deze firma mag het Hoogste Wezen in fatsoenlijk en welopgevoed gezelschap worden gedacht. De uitdrukking Voorzienigheid is na deze de gangbaarste, doch riekt reeds naar bigotterij; geestelijken alleen kunnen dezelve, zonder verwijt van fijnheid, veel bezigen. God te zeggen, is slechts voor het misbruik geoorloofd, als eens eene naald op den grond valt, een glas gebroken wordt, of men elkander een' trek speelt; doch in vollen ernst van god te spreken, gaat althans voor een vergrijp tegen den goeden toon, zoo niet voor eene absurditeit. | |
[pagina 146]
| |
Een deel van het gezelschap keert zich in den beginne tot den man, die zich daaraan schuldig maakt, doch wendt zich spoedig met een spottend of beklagend lachje weêr af; want het is klaar, dat of huichelarij of onnoozelheid de grond is. Slechts in één geval bezondigt men zich, door gebruik van het woord god, niet tegen de beschaafde zeden; wanneer men, namelijk, met een' geestelijke spreekt. Het is overeenkomstig de beleefdheid, met een' buitenman over den landbouw, met een' koopman over den handel, met een' regtsgeleerde van pleidooijen te spreken; daarom mag men ook met een' geestelijke van god spreken, en zelfs christus noemen, hetgeen anders dol zou zijn. Dat de Godheid der beschaafde lieden Hemel heet, heeft een' dieper' zin. Zij heeft inderdaad geen' anderen zetel en schouwplaats harer werken, dan den luchtkring. Het is mogelijk, dat zij ook zon, maan en sterren gemaakt hebbe; maar men hoort daarvan niet, zelfs niet wanneer er iets buitengewoons aan den hemel plaats heeft. Eene komeet, eene eklips wordt waargenomen en beoordeeld, zonder dat men aan een' Schepper denkt. Maar in het weder wordt eene Godheid opgemerkt: zij veroorzaakt vriezen en dauwen, regen en zonneschijn, overstrooming en storm. ‘De Hemel heeft onze reis tot water gemaakt. De landman vergaart den zegen des Hemels in zijne schuren. De Hemel was ons gunstig: wij hadden goeden wind en eene snelle vaart. De Hemel haalde ons eene streep door de rekening: de rivier was buiten hare oevers getreden en vol ijs.’ In eenige gevallen van deze soort veroorlooft men zich zelfs onzen lieven Heer te zeggen, zonder daarmede nogtans iets meer, dan den jupiter der Heidenen, den god (of Heer) der luchten, aan te duiden. Bij den aanmerkelijken afstand des hemels van de aarde, gelooft niemand, dat de Godheid zich om iets anders bekommert, dan de meer geweldige bewegingen in de natuur en het meest algemeene in de menschenwereld. Donder, aarobevingen, orkanen behooren tot haar gebied; doch op het bijzondere leven der menschen kent men haar geenen invloed toe. Wat zich hier scheidt of vereenigt, verheft of daalt, in elkander wart of ontwikkelt, wat tot welzijn van het geheel of iemand in het bijzonder gewerkt of tegengearbeid wordt, daarvan mag zij wel het noodige weten, maar heeft er volstrekt geen deel aan. Geneest iemand van eene | |
[pagina 147]
| |
zware krankheid, zoo noemt hij zijnen arts als den eenigen helper, en zegt: ‘Dien heb ik mijn leven te danken.’ Sticht iemand eene algemeen nuttige inrigting, zoo houdt men dezelve voor het werk zijner wijsheid en magt; en mislukt zij daarna, zoo wordt zulks aan zijne onvoorzigtigheid of de boosheid zijner vijanden toegeschreven. Aan een hooger bestuur denkt men niet. In eene zonderlinge vermenging hiermede vertoont zich het vrij algemeen verbreide geloof aan eene onwederroepelijke bepaling der menschelijke lotgevallen door een blind noodlot. Voor den krijgsmansstand, namelijk, houdt men hetzelve onontbeerlijk; deze kon niet dapper vechten, was hij niet overtuigd, dat geen kogel treffen kan, dan de voor ieder gegotene, en dat deze met geen wapen af te keeren is. Niet dwazer is de Janitsaar, die zich zonder eenige voorzorg, met blinde woede, den vijand tegenwerpt; niet onnoozeler de Turksche knaap, die zich gerust op het leger zijns aan de pest kranken vaders nederiegt. Volgens het boven gestelde kan ook de vraag niet wel te pas komen, of god iets van den mensch vordert, en of deze te bedenken heeft, wat Genen welbehagelijk zou kunnen zijn. Bij de opvoeding wacht men er zich wel voor, op gods gebod te wijzen. ‘Wat moeten de menschen wel zeggen, als gij zoo loopt?’ zegt men aan den morsigen knaap; - ‘wat zouden de lieden denken, als ik u vandaag reeds weêr daarheen liet gaan?’ aan het dansgrage meisje. Het oordeel der menschen, niet gods heilige wil, staat bovenaan, onder de drijfveren tot het goede en onder de waarschuwingen tegen het kwade. Wie is derhalve goed? Die, met eene gladde oppervlakkigheid, anderen weet voorbij te streven, zonder iemand te kwetsen. Welke is de hoogste roem, ten aanzien van zedelijke goedheid? ‘Hij doet geen kind kwaad; nooit hoort men een boos woord van hem; dien wilde ik wel eens zien, wien hij ten vijand heeft.’ Wie daarentegen is slecht? Slechts hij, die steelt, valsch speelt, of openlijk bedriegt. En wat jongeling is nog rein? Die vrij gebleven is van onnatuurlijken wellust. Dat reeds de lust zondig is, dat zelfs door blikken overspel kan bedreven worden, daaraan denkt niemand. Zelfs ontuchtige bedrijven worden slechts als kleine mispassen aangezien; eene gestrengere beoordeeling grijpt dàn alleen plaats, wanneer de openbare welvoegelijkheid gekwetst wordt. | |
[pagina 148]
| |
Het valt intusschen niet te loochenen, dat menigeenen nog een indruk van het eerste onderwijs is bijgebleven, die hem zegt, dat god een deugdzaam leven verlangt. Men verzwijgt dit dan ook niet, maar voegt er, op goed Mohamedaansch, bij: ‘Wij hebben eenen barmhartigen god. Ik doe mijn' pligt, en ben met mijzelven tevreden. Zondaren zijn wij allen, en niemand is zoodanig als hij behoorde. Maar god kan en zal ook van den zwakken mensch geene volkomene deugd verlangen, en vergeeft, wat wij in overijling begaan.’ Den met zoo menschelijke bekrompenheid gedachten god laat zich natuurlijk geen vertrouwen schenken. Gij wilt de reis ter zee, naar eene verafgelegene stad, aan de landreize voortrekken; men herinnert u de gevaren derzelve, en gij beroept u op den bijstand van god, op wien gij vertrouwt. Nu vraagt men u met een' medelijdenden glimlach, ‘of god dan uwentwege de stormen zal bezweren, die in zijn wereldplan liggen opgesloten?’ Het wordt avond, eer gij van eenen lieven vriend in zijn huis scheiden kunt; gij hebt nog een' uren langen, eenzamen weg voor u, door de maan slechts flaauw verlicht. Evenwel wilt gij voort, en zegt vol vrolijk vertrouwen: ‘God zal met mij zijn.’ - ‘Dit is tot daar aan toe,’ antwoordt men u; ‘maar het is toch wezenlijke vermetelheid, te gelooven, dat god om u wonderen doen en den arm des booswichts verlammen zal, die op u loert.’ - Het schrikkelijkste vertoont zich dit gebrek aan vertrouwen in nood en lijden. Ik wil eene weduwe troosten, die geene mogelijkheid tot onderhoud en verzorging harer kinderen ziet; ik noem haar, daar bloedverwanten en vrienden bijstand weigeren, god, als den Vader van weduwen en weezen, en dat men nooit het zaad der opregten gebrek zag lijden. ‘Ja, dat is waar,’ antwoordt mij de bedrukte; ‘maar dat is ook het eenige.’ Elke andere troost zou haar derhalve meer welkom zijn, en die uit god is slechts eene armelijke noodhulp. Doch eene andere wijst ook dezen troost af, en verklaart rondelijk, in de aankondiging des doods van haren man: ‘Troost verlang ik niet.’ Eene derde verschoont zich van het bezoek harer vrome vriendin, om geene bijbelspreuken van haar te hooren, die haar tegenstaan. Eener vierde wordt gezeid, dat haar ongeluk door god toegezonden werd, en zij antwoordt: ‘Dat is onmogelijk; zulk eene zondares ben ik niet, dat ik verdiend | |
[pagina 149]
| |
zou hebben, zóó door Hem gestraft te worden.’ - ‘Mij treft alles,’ roept eene vijfde in hare woeste smart uit; ‘ik kan niet gelooven, dat er een god in den Hemel is; Hij kon mij zoo niet nederslaan.’ - Vergeeflijk schijnt, hiermede vergeleken, nog de lafheid van velen, die, na het sterfuur des nabestaanden, het treurhuis uitvliegen, en niet wederkeeren, vóór de doode begraven is. Zij weigeren wel de artsenij der smart, welker heelkracht zij even zoo weinig erkennen als hunne wonden; maar zij bezondigen zich toch niet tegen god. Zal, eindelijk, een god, als de hier beschrevene, aanspraak op vereering kunnen maken? - Hoe zou dat mogelijk zijn? De kerk, houdt men zich inwendig overtuigd, is eene inrigting van den staat, ter beteugeling van den ruwen hoop; de beschaafde kan zich aan hare bijeenkomsten onttrekken. ‘Wij gaan niet naar de kerk,’ heet het hier op spottenden toon; ‘wij werken in stilte.’ - ‘Wat mij van den kansel gezegd wordt, weet ik al lang,’ zegt een ander. - ‘De predikant wordt er voor betaald,’ laat een derde zich hooren; ‘hij moet wel wat zamenslansen, al houdt hij er ook niet van. Ja, als die heeren er nog zelve naar deden, en geloofden, wat zij leeren! Maar wij weten immers, hoe het daarmede gaat.’ - De kerklucht wordt daarom voor de gevaarlijkste gehouden, en door ziekelijke personen het eerst vermijd en het laatst weêr bezocht, nadat de genezing reeds lang gevolgd is. De dame, die aan hoest of borstkwaal lijdt, verzuimt des morgens de Godsdienst, en bezoekt in den vochtigen avondnevel het kransje, den schouwburg of het concert. ‘Waarom zou zij dien dag niet in den schouwburg gaan? Zij kan er meer leeren en meer goede voornemens opvatten, dan bij menige predikatie. Er zijn immers zoo vele goede, ja godsdienstige stukken, in welke werkelijk gebeden wordt, waar men de deugd in den schoonsten glans aanschouwt en tot tranen geroerd wordt. Men komt daarom dikwijls veel beter uit den schouwburg, dan uit de kerk.’ Diensvolgens is van hem of haar, die geregeld ter kerke gaat, niet veel goeds te denken. ‘Zulks is openbare huichelarij; want voorheen deelden zij in alle vermakelijkheden, en nu vertoonen zij heiligen.’ Wilt gij intusschen nu en dan de Godsdienst bijwonen, dat valt niet in het oog. De vriend, die u op den weg uit de kerk ontmoet, roept u dan toe: | |
[pagina 150]
| |
‘Zijt gij vandaag vroom geweest?’ Alsof zulks slechts eene zeldzaam voorvallende verpoozing van den gewonen levensgang mogt zijn.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|