| |
| |
| |
De jongste uren en laatste gewaarwordingen van een' ter dood veroordeelden.
(Een echt Verhaal.)
Allerzeldzaamst mag wel het verhaal geacht worden, dat wij hier onzen lezeren willen mededeelen, als behelzende de gewaarwordingen, tot het einde toe, eens Engelschmans, om begane schriftvervalsching tot den strop verwezen, en, na de werkelijke voltrekking van het vonnis, in het oogenblik, dat men gereed stond het vermeende lijk aan de ontleedkunde te onderwerpen, weder bijgekomen; waarna men hem de gelegenheid verschafte, om zich naar Amerika in te schepen. Een Amerikaansch dagblad deelt het eigenhandig verhaal mede, welks voornamen inhoud wij zullen overnemen; terwijl wij vertrouwen, dat de bewustheid der gelukkige uitkomst zijns lots den gevoeligen lezer, gelijk onszelven, bij voorraad zal schadeloos stellen voor het akelige, hetwelk dit in zijne soort eenig geval natuurlijk met zich brengt.
De lijder vermeldt vooraf de bijzonderheden zijner gevangenneming, zijne gevangenis zelve in Newgate, het vonnis, over hem in de Assises van Old Bailey, in 1826, geveld; en hier begint de ontwikkeling van alwat hij ondervond, van zijne veroordeeling tot zijne teregtstelling. De trapswijze verdooving van alle zedelijke denkbeelden; de zinnelijke gewaarwordingen, in kracht en helderheid toenemende, naar gelange de zielsvermogens afnamen; het schier volstrekte onvermogen, om zich tot godsdienstige gedachten te verheffen, - ziet daar wat ons inzonderheid trof in dit verhaal. Nadat de gevangene zijn jongste onderhoud met elizabeth clare, een meisje, aan hetwelk hij zeer verkleefd was, heeft geschilderd, gaat hij, wien wij van nu af zelf zullen laten spreken, zonder iets in den stijl of in de bewoordingen te veranderen, dus voort:
‘Het was 4 ure in den namiddag, toen elizabeth mij verliet; en, toen zij weg was, scheen het mij toe, dat al, wat ik op deze wereld nog te doen had, was verrigt. Ik zou gewenscht hebben, toen daar ter plaatse en in het eigenste uur te sterven; ik had de laatste daad mijns levens, en de bitterste van alle, volbragt. Maar, naar gelange de avond viel, werd mijn kerker kouder en vochtiger; en het was een sombere en mistige avond; en ik had vuur noch licht, hoewel
| |
| |
het in Januarij was, noch deksel genoeg, om mij te verwarmen; en mijne geestkracht verzwakte trapswijze; en mijn hart bezweek onder de ellende en naarheid van alwat mij omringde; en van lieverlede (want hetgene ik thans schrijf moet strikte waarheid zijn) begon de gedachte aan elizabeth, en wat er van haar zou worden, plaats te maken voor het gevoel van mijnen eigen' toestand. Ik weet niet, hoe het bijkwam; maar het was nu eerst, dat mijn geest volkomen het vonnis bevatte, dat ik binnen weinige uren stond te ondergaan; en, toen ik daarop doordacht, greep mij een ontzettende schrik aan, alsof mijn doodvonnis mij werd voorgelezen, en alsof ik tot duslange niet werkelijk en stellig had geweten, dat ik sterven moest.
Sinds 24 uren had ik niets gegeten. Er was spijze voorhanden, welke een medelijdend man, die mij bezocht had, mij van zijne eigene tafel had toegeschikt; maar ik kon er niet van proeven, en, als ik dezelve beschouwde, maakten zonderlinge gedachten zich meester van mijn denkvermogen. De spijze was uitgezocht, en dus geenszins zoo als gevangenen die erlangen; en zij was mij gezonden, omdat ik des anderen daags sterven moest! En ik dacht aan de beesten des velds, aan de vogelen des hemels, die men mest voor de slagtbank. Ik gevoel, dat mijne gedachten niet zoodanig waren, als dezelve in zulke oogenblikken behoorden te zijn; ik geloof, dat mijn hoofd rondliep. Eene soort van dof gegons, gelijk aan dat der bijen, suisde aan mijne ooren, waarvan ik mij niet konde ontslaan; en, hoewel het stikdonker was, vlogen af en aan lichtvonken voor mijne oogen, en ik kon mij niets meer te binnenbrengen. Ik beproefde mijne gebeden op te zeggen; maar ik kon mij niets anders dan dit of dat woord herinneren, en het kwam mij voor, dat die woorden zoo vele Godslasteringen waren, die ik uitsloeg. Ik weet niet, wat ik sprak; ik kan mijzelven geene rekenschap geven van hetgene ik toen zeide. Maar eensklaps dacht mij, dat al die schrik ijdel en noodeloos was, en dat ik daar ter plaatse niet behoefde te blijven, om er den dood af te wachten. En ik sprong in eens op, vloog naar het tralievenster van mijn hok, en klemde mij aan hetzelve vast met zulk eene kracht, dat ik ze krom boog; want ik gevoelde in mij leeuwenkracht. Vervolgens beproefde ik met mijne handen ieder deel van het slot mijner kerkerdeur, en zette mijn' schouder tegen de deur zelve, hoewel ik wist, dat zij met
| |
| |
ijzer beslagen, en zwaarder was, dan die eener kerk; en ik tastte langs de muren, en tot in de schuilhoeken van mijn kot, hoewel ik zeer wel wist, zoo ik bij mijne zinnen was geweest, dat alles hechte steen was, drie voet dik, en dat, zelfs zoo ik door eene spleet konde dringen, kleiner dan het oog eener naald, ik geen de minste kans had van behoud. Te midden van alle deze worstelingen werd ik aangetast van eene magteloosheid, alsof ik opium had ingenomen, en ik had naauwelijks krachts genoeg, om, al waggelend, de plek te bereiken, waar mijn leger stond. Ik viel er op neder, en ik denk, dat ik eene flaauwte kreeg. Maar dit duurde niet lang; want mijn hoofd draaide, en mijn verblijf scheen mij toe, mede te draaijen. En ik droomde, tusschen waken en slapen, dat het middernacht was, en dat elizabeth terugkwam, gelijk zij mij beloofd had, maar dat men weigerde, haar toe te laten. Het scheen mij toe, dat er eene digte ineeuw viel, en de straten daarmede geheel, als met een wit laken, bedekt waren; en ik zag haar dood in de sneeuw liggen, te midden der duisternisse, aan de poort des kerkers. Toen ik tot mijzelven kwam, worstelde ik, en hijgde naar adem. Na verloop van eenige minuten hoorde ik de klok der kerk 10 ure slaan, en ontwaarde, dat ik gedroomd had.
De aalmoezenier der gevangenis trad binnen, zonder dat ik om hem had gezonden. Hij vermaande mij plegtig, niet meer te denken aan de zorgen en moeiten dezer wereld, maar mijne gedachten te wenden naar de toekomende, en te trachten mijne ziel met den Hemel te verzoenen, in de hope, dat mijne zonden, schoon groot, mij zouden worden vergeven, indien ze mij opregt berouwden. Toen hij was heengegaan, vond ik mij, voor eenige oogenblikken, eenigzins bemoedigd. Ik rigtte mij wederom op in mijn bed, en deed mijn uiterste best, om mij met mijzelven bezig te houden, en mij te bereiden voor mijn naderend lot. Ik bragt mij voor den geest, dat ik, in allen gevalle, slechts weinige uren meer te leven had; dat er geene hoop voor mij bestond in dit leven; dat het voor 't minst betaamde, op eene waardige en mannelijke wijze te sterven. Vervolgens trachtte ik mij te herinneren alwat ik had hooren zeggen over de straf van het hangen; dat het slechts een lijden was van een oogenblik; dat het weinig of geen smart veroorzaakte; dat het het levensbeginsel oogenblikkelijk vernietigde; en daarop ging ik over tot wel twintig andere vreemde denkbeelden. Allengs- | |
| |
kens begon mijn hoofd weder in de war te geraken, en andermaal om te dolen. Ik bragt mijne handen aan mijne keel, en neep die sterk, om de gewaarwording van het wurgen te beproeven. Vervolgens betastte ik mijne armen, op de plaatsen, waar het touw dezelve moest binden; ik voelde het omslaan en het leggen van elken knoop, tot dat het wel stijf was toegehaald; ik voelde mij ook de handen vastbinden: maar, wat mij het meeste afgrijzen verwekte, was de voorstelling, dat de witte muts over mijne oogen en mijne aangezigt werd getrokken. Zoo ik dit konde ontgaan, dacht mij al het overige niet zoo verschrikkelijk! Te midden dezer voorstellingen vermeesterde eene algemeene verdooving van lieverlede mijne ledematen. De bedwelming, welke ik onderging, werd gevolgd van eene zware gevoelloosheid, welke het lijden,
door mijne denkbeelden verwekt, verminderde, hoewel ik nog voortging te denken. De kerkklok sloeg middernacht. Ik had besef van den klank; maar dezelve kwam verward tot mij, als door verscheidene geslotene deuren, of van een' grooten afstand. Van tijd tot tijd zag ik de voorwerpen, welke in mijne ziel ronddwaalden, al minder en minder duidelijk, voorts slechts ten deele, tot dat zij geheelenal verdwenen. Ik sliep in.
Ik sliep in! en ik sliep door, tot ..... een uur vóór de teregtstelling! - Het was 7 ure in den morgen, wanneer een slag op de deur van mijn hok mij wekte. Ik hoorde het gerucht, als in een' droom, eenige sekonden vóór dat ik volkomen wakker werd; en mijne eerste gewaarwording was die der gemelijkheid van een' zwaar vermoeiden, wien men overhaast wekt. Ik was moede, en ik wilde nog meer slapen. Eene minuut later werden de buitengrendels mijner gevangenis weggeschoven; een portier trad binnen, met eene kleine lamp, gevolgd van den cipier en den aalmoezenier. Ik ligtte het hoofd op; eene rilling, even als een elektrieke schok, of als eene dompeling in een ijsbad, doorvloog mijn gansche ligchaam. Een oogwenk was genoeg. De slaap was verdreven, even of ik niet geslapen had, en nooit meer slapen zou! Ik gevoelde mijnen toestand. “R***,” zeide de cipier tot mij, met eene zachte, maar vaste stem, “het is tijd, dat gij opstaat.” De aalmoezenier vroeg mij, hoe ik den nacht gesleten had, en noodigde mij, zich met hem te vereenigen in den gebede. Ik rigtte mij op, en bleef zitten op den rand van mijne legerstede. Mijne tanden klapperden, en mijne
| |
| |
kniën sloegen, onwillekeurig, tegen elkander. Het was nog niet volkomen dag; en, daar de deur van mijn hok openbleef, kon ik van daar op de kleine bestrate binnenplaats zien: de lucht was dik en somber, en het regende zacht, maar aanhoudend. “Het is ruim half 8, R***,” zeide de cipier. Ik verzamelde mijne krachten, om te verzoeken, dat men mij tot het laatste oogenblik wilde alleen laten. Ik had nog 30 minuten te leven.
Ik poogde nog iets te zeggen of te vragen, toen de cipier heenging; maar ik kon de woorden niet uitspreken; mijne tong kleefde aan het gehemelte: ik was het spraakvermogen kwijt; ik deed twee geweldige pogingen, maar vergeefs; ik kon niets uitbrengen. Toen zij vertrokken waren, bleef ik ter zelfde plaatse op mijn bed zitten. Ik was verstijfd van koude, waarschijnlijk door den slaap, en door de ontwende buitenlucht, welke in mijnen kerker was gedrongen; en ik wikkelde mij, om zoo te spreken, in mijzelven, om warm te worden, de armen over mijne borst geslagen, met hangend hoofd, en bevende door alle leden. Mijn ligchaam scheen mij van eene ondragelijke zwaarte te zijn, welke ik buiten staat was op te heffen of te bewegen. De dag brak meer en meer door, schoon dof en geelachtig, en het licht drong trapswijze in mijn hok, mij de vochtige muren en den zwarten steenen vloer vertoonende; en (hoe vreemd zulks zijn moge) ik kon niet nalaten, deze nietsbeduidende dingen op te merken, hoewel de dood mij elk oogenblik verbeidde. Ik sloeg de lamp gade, welke de portier op den grond had nedergezet, en die flaauw brandde, met eene lange pit, gedrukt en bijkans verstikt door de koude en ongezonde lucht; en ik dacht daarbij, (in dit oogenblik!) dat zij sedert den vorigen avond niet was opgehaald. En ik bekeek het kale en beijzelde behang van het ijzeren veldbed, op hetwelk ik gezeten was; en de geweldig groote koppen der spijkers, waarmede de deur van mijn hok was beslagen; en de woorden, op de wanden geschreven door andere gevangenen. Ik voelde mij den pols; hij was zoo zwak, dat ik de slagen naauwelijks tellen kon. Het was mij niet mogelijk, in spijt van alle mijne pogingen, het zoo ver te brengen, om het gevoel op te wekken, dat ik ging sterven. Te midden van dien zelfstrijd hoorde ik de kapelklok aanvangen te slaan; en ik dacht: “Heer! heb medelijden met mij, ongelukkige!” - Dat kon toch nog geen kwartier vóór 8 ure zijn.....! Het
uurwerk sloeg kwartier vóór 8 ure..... voorslag..... 8 ure!
| |
| |
Zij waren in mijnen kerker, vóór dat ik hen gewaar werd. Zij vonden mij ter zelfde plaatse, in dezelfde houding, zoo als zij mij verlaten hadden.
Hetgeen mij nu nog te vermelden overblijft, is niet veel: mijne herinneringen zijn zeer klaar, tot aan dit oogenblik toe; maar op verre na zoo klaar niet, omtrent hetgene thans volgt. Ik zal echter niets verhalen, dan hetgene ik zeer wel weet. Ik herinner mij zeer goed, dat ik mijnen kerker verliet, om naar de groote zaal te gaan. Twee mannen, klein en gerimpeld, in het zwart gekleed, ondersteunden mij. Ik weet, dat ik poogde op te staan, toen ik den cipier met die mannen zag inkomen; maar dat ik zulks niet vermogt.
In de groote zaal bevonden zich alreeds de twee ongelukkigen, die met mij hun vonnis moesten ondergaan. Armen en handen waren hun op den rug vastgebonden, en zij lagen op eene bank, wachtende tot dat ik gereed zou zijn. Een magere grijsaard, met witte en weinige haren, las overluid voor een van hen; hij kwam naar mij toe, en zeide iets tot mij..... “dat wij elkander moesten omhelzen,” geloof ik; want ik verstond het niet regt.
De moeijelijkste zaak voor mij was thans, mij op de been te houden. Ik had gedacht, dat dit oogenblikken van razernij en vertwijfeling zouden zijn, en ik ondervond niets dergelijks, maar alleen eene zwakte, alsof het hart mij ontzonk, en alsof de grond zelf, waarop ik stond, onder mij wegzakte. Ik kon niet dan een teeken geven aan den grijsaard met het witte haar van mij met rust te laten: er kwam iemand tusschenbeiden, die hem wegzond. Thans had men gedaan met mij armen en handen te binden. Ik hoorde iemand, half luid, tot den aalmoezenier zeggen, dat alles gereed was!..... Zoo als wij de zaal verlieten, bragt een der in het zwart gekleede mannen een glas water aan mijne lippen; maar ik kon niet slikken.
Wij begonnen nu den togt door de lange gewelfde gangen, die uit de groote zaal naar het schavot leiden. Ik zag de lampen, die nog brandden, daar het daglicht hier nooit doordringt; ik hoorde het haastig klokluiden, en de zware stem van den aalmoezenier, lezende, terwijl hij voor ons uit ging: “Ik ben de opstanding en het leven, zegt de Heer; wie in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven.” En: “Als de wormen mijne huid zullen doorknaagd hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen.”
| |
| |
Dit was de lijkdienst, de gebeden voor zulken, die in het graf liggen, onbewegelijk, dood, opgezegd voor ons, die nog ons beweegden en leefden! Nog eenmaal gevoelde ik, dat ik leefde; en dit was het laatste oogenblik van volkomene zelsbewustheid, dat ik had. Ik voelde den schielijken overgang uit deze onderaardsche, door lampen verlichte, en in dit saizoen warme, benaauwde gangen naar de opene stellaadje en de trappen van het schavot; en ik zag de ontzettende volksmenigte, die de gansche straat beneden mij als in het zwart kleurde, de vensters der huizen en winkels aan de overzijde opgepropt met aanschouwers, tot de vierde verdieping. Ik zag de gemelde kerk in de verte, midden door den gelen nevel, en hoorde het luiden van hare klok. Ik herinner mij den bewolkten hemel, den nevelachtigen morgenstond, de vochtigheid van het schavot, den ontzaggelijken zwarten klomp van gebouwen, den kerker zelf, die zich ter zijde verhief, en zijne schaduw op ons scheen te werpen, de frissche en koude koelte, die, toen ik buiten kwam, op mijn gelaat speelde. Ik zie nog heden alles; het ijsselijk verschiet staat nog in zijn geheel voor mij: het schavot, de regen, de gedaante der volksmenigte, het volk, klimmende op de daken, de rook der schoorsteenen, die langzaam om dezelve heen zweefde, de karren, vol vrouwen, op het plein der herberg daar tegenover, het zacht en dof gemompel, uit den verzamelden hoop opgaande, toen wij verschenen. Nimmer zag ik zoo vele voorwerpen te gelijk, zoo klaar en duidelijk, dan in dien éénen oogopslag; maar het was van korten duur.
Te rekenen van dien oogopslag, van dat oogenblik, was alwat thans volgde niets voor mij. De gebeden van den aalmoezenier, het vasthechten van den noodlottigen strik, de muts, die mij zoo veel angst had gekost, in 't kort, mijne teregtstelling en mijn dood, hebben geenerlei herinnering bij mij achtergelaten; en, zoo ik niet zeker ware, dat dit alles was gebeurd, zou ik er geen het minste gevoel van hebben. Ik heb sedert in de Couranten de bijzonderheden gelezen van mijn gedrag op het schavot. Men zegt daar, dat ik mij mannelijk en kloekmoedig heb gedragen; dat ik zonder veel doodsangsten scheen te sterven; dat ik geene tegenweer heb geboden. Welke moeite ik gedaan heb, om mij eene enkele dezer omstandigheden te binnen te brengen, het heeft mij niet willen gelukken. Alle mijne herinneringen nemen een einde met het gezigt van het schavot en de straat. Hetgene, voor mij, on- | |
| |
middellijk schijnt te volgen, is mijn ontwaken uit een' diepen slaap. Ik bevond mij in eene kamer, op een bed, waarnevens een man stond, die, toen ik de oogen opende, mij oplettend aanzag. Reeds had ik alle mijne vermogens hernomen, vóór ik nog aaneengeschakeld kon spreken. Ik meende, dat ik kwijtschelding van straf had verworven, dat men mij van het schavot had weggedragen, en dat ik in eene flaauwte was gevallen. Toen ik de waarheid der zake vernam, dacht mij eene donkere voorstelling, als van een' droom, te ontwaren, dat ik mij op eene vreemde plaats had bevonden, naakt uitgestrekt, en een aantal zich bewegende gedaanten rondom mij; maar dit denkbeeld vertoonde zich volstrekt niet aan mijnen geest, dan nadat men mij had kenbaar gemaakt, wat er met mij was gebeurd, en waarvan het mij niet vrijstaat meer te zeggen.’ |
|