Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Mengelwerk.Over verlichting, beschaving en veredeling.
| |
[pagina 110]
| |
te zijn. Immers zoo ijverig sommigen voor verlichting zich verklaren, zoo geweldig betoonen zich anderen tegen dezelve. Het werelddeel, dat wij bewonen, wordt boven andere verlicht genoemd; en ik geloof, dat hetzelve billijke aanspraak op deze benaming heeft: doch hoe groot is intusschen het verschil van meeningen, zelfs in oorden, waar men op verlichting roemt! Geheel Europa heeft zich verdeeld in twee groote partijen. Van de boorden des Taags tot aan Konstantinopel en van Napels tot in het Noorden is er een hevige strijd der begrippen. Waar gij het oog wendt, overal ziet gij eene vreeselijke spanning. Wat beweegt de menschen tot dit rusteloos woelen? en waarom neemt de aanschouwer een zoo levendig deel aan de bedrijven op het groote tooneel der wereld? De oude strijd tusschen licht en duisternis wordt thans weder met nieuwe inspanning van krachten gestreden; terwijl eenigen verlichting als de wenschelijkste zaak aanmerken, anderen dezelve als hoogst verderfelijk beschouwen. Men kan overdrijven aan beide kanten, en overdrijving is altijd gevaarlijk, dikwerf nadeelig. Vreemd intusschen moge het schijnen, dat de nuttigheid van verlichting in twijfel getrokken kan worden. De duisternis brengt eene treurige somberheid mede, en is hinderlijk aan de meeste werkzaamheden des levens. Het licht, in de natuurlijke wereld, mag men onontbeerlijk noemen. Wat toch is een donkere nacht, waarin geene maan schijnt en geene sterren gezien worden? Wordt het pad voor uwen voet door kunstlicht niet kennelijk gemaakt, zoo dwaalt gij ligt af, en verkeert in gevaar des levens. Is er struikelblok of diepte des afgronds te vermijden, gij kunt die geenszins onderscheiden. Roofdieren en menschen, die boosheid in den zin hebben, maken van de duisternis des nachts gebruik, om ongemerkt rond te sluipen en hun doel te bereiken. Doch al is er ook geenerlei gevaar, welk genoegen biedt u de volslagene donkerheid? Het edelste en onontbeerlijkste zintuig kan u geenen dienst doen. Zonder het licht is Gods schoone schepping grootendeels voor u verloren. | |
[pagina 111]
| |
De verbazende uitgebreidheid des heelals vertoont zich niet aan uw oog. Gij kunt geenszins de duizenden wereldbollen aanschouwen, die wentelende door het onmetelijk ruim der hemelen rollen, en aan den opmerkzamen de grootheid des Scheppers verkondigen. En op aarde zelve, wat zouden wij, zonder het licht, weten van de schoonheden der natuur, die dagelijks ons omringen? Wie kan ongevoelig blijven bij het aanschouw en van den liefelijken morgenstond? Telkens met verrukking staar ik op die aangename mengeling van kleuren aan de lucht in het oosten bij de uchtendschemering. Vogels begroeten als om strijd den naderenden dageraad. De voorwerpen op aarde worden meer en meer zigtbaar en zijn steeds duidelijker te onderscheiden. Ik verbeeld mij, getuige te zijn van de wording der dingen. Ja, het is alsof eene nieuwe schepping zich ontwikkelt voor mijn oog; en de wijsheid en liefde en grootheid des Makers staan overal in levend schrift te lezen. Gelijk men het daglicht voor onontbeerlijk in de natuurlijke wereld mag houden, zoo heeft de mensch in zijne zedelijke betrekking ook licht voor den geest noodig, om in hoogeren zin te leven en zijnen aanleg voor volmaking behoorlijk te ontwikkelen. Onwetendheid gelijkt aan de duisternis van den nacht, en stelt bloot aan allerlei dwaling en verkeerdheid. Waar licht ontbreekt, zullen plant en dier kwijnen. Beroof den mensch van de gelegenheid, om in verlichting des verstands te deelen; wat zal er van hem worden? Zonder eene zekere mate van kennis zoude hij niet eens in staat zijn, om te voorzien in de eerste behoeften des levens. Hem ontbreekt die ingeschapene natuurdrift, waardoor het dier veilig wordt geleid tot het doel van zijn aanwezen. Als schepselen van hoogeren rang hebben wij het vermogen der rede ontvangen, en moeten velerlei kundigheden aanleeren, om in verschillende betrekkingen te worden, wat wij behooren te zijn. Is onderhoud van dierlijk leven niet het eenige of hoogste doel van des menschen bestaan op aarde, zoo heeft hij naar vermeerdering van kennis te | |
[pagina 112]
| |
streven. Moge dezelfde mate van uitgebreide wetenschap ook al niet verkrijgbaar of noodzakelijk voor ieder zijn, ik houd het evenwel voor een groot ongeluk, dat iemand geheel onkundig is of wanbegrippen heeft aangaande zaken, die op zijn genoegen, op zijne tevredenheid, op zijn welzijn naar ligchaam en geest betrekking hebben. Ja, M.H.! verlichting des verstands is altijd wenschelijk, en brengt geenszins die gevaren of nadeelen mede, waarvoor de tegenstanders schijnen te vreezen. Hoe toch zoude het kwaad kunnen zijn, dat wij de dingen in het licht beschouwen, en dus naar waarheid over dezelve oordeelen? Wanneer men ernstig het goede wil, heeft de duisternis noch voordeelen, noch aangenaamheden. Licht, daarentegen, is op velerlei wijze nuttig, zoo in de zedelijke, als in de natuurlijke wereld. Door middel van hetzelve kan men zien, wat er is, en hoedanig het is. Maar, hebben er evenwel geene wanbegrippen en verkeerdheden plaats bij de genen, die zeggen, dat zij belang stellen in verlichting? Geenszins wil ik dit ontkennen, doch meen te mogen beweren, dat verlichting nog niet zoo groot en algemeen is, als dezelve behoorde te zijn. Wat voorts het kwade aangaat, dat, in weerwil van vermeerderde kundigheden, tot nu toe blijft voortduren, men zoude zich zeer bedriegen, als men wilde verwachten, dat verlichting terstond alle verkeerdheid moest doen ophouden. Neen, dezelve stelt ons slechts in de mogelijkheid, om te zien en op te merken, wat goed, wat betamelijk of onbetamelijk is. Zoude iemand de nuttigheid van het daglicht in twijfel kunnen trekken, omdat er zijn, die daarvan geen gebruik of ook wel misbruik maken? Is het lieselijk schijnsel der zon minder heilzaam voor de aarde, dewijl er menschen leven, die, de duisternis van den nacht beminnende, de schoone morgenuren in vadzigen slaap doorbrengen, en, uit gewoonte of traagheid, het beste gedeelte van den dag nutteloos voorbijgaan laten? Dat zoude ik niet denken. Al sluit gij uw slaapvertrek voor het indringen van de verkwikkende stralen der heldere morgenzon, zij schijnt evenwel, en | |
[pagina 113]
| |
vervrolijkt de gansche natuur. De dauwdroppel schittert als eene heldere parel op het frissche groen der planten. Rustig en vergenoegd graast het vee in de weide. Geurige uitwasemingen vervullen de lucht. De vogel roept, kweelt, sluit of zingt vrolijk zijn loflied tot verheerlijking des Scheppers; en voor den mensch, die in hoogere verlichting naar den geest mag deelen, is het een feestelijk uur van stille verwondering en eerbiedige aanbidding. Gelijk in de natuur, zoo is ook in de zedelijke wereld het licht wel altijd goed en nuttig; doch men maakt soms geen gebruik van hetzelve, en menschen, die gaarne in het donkere leven, of, misschien om zekere redenen, liefst in de schemering wandelen, schijnen de noodzakelijkheid van helder schijnend licht minder te gevoelen. Ik beschouw verlichting als iets goeds; maar op zichzelve maakt zij de menschen nog niet gelukkig, daar het weten zonder het doen weinig zal baten. Doch, T.! de belangrijkheid der stof zoude mij te lang misschien bij één punt kunnen doen ophouden. Ik wilde in de tweede plaats spreken over beschaving. II. Wat is eigenlijk beschaving? Dit woord, gelijk zoo vele andere, in de oorspronkelijke beteekenis weinig meer gebezigd, werd van uitwendige voorwerpen overgebragt op de zedelijke hoedanigheden van den mensch. De schaaf is een zeer nuttig werktuig. Het hout, dat wij noodig hebben tot onze woningen, tot huisraad en gereedschappen, wordt door de natuur voortgebragt, in zeer grooten overvloed; maar het is slechts ruwe bouwstof, die de bewerking eener bekwame hand noodig heeft, om tot het bedoelde nut te kunnen dienen. Wat nu gebeurt er bij het schaven? De oneffenheden worden weggenomen. Men maakt de oppervlakte glad. Men bevordert zekere overeenkomst en evenredigheid. Vraagt iemand naar de nuttigheid van het schaven, o! deze is groot en niet in twijfel te trekken. Zonder bewerking zouden wij weinig of geen gebruik van het ruwe hout hebben. Met de schaaf neemt men oneffenheden der oppervlakte weg, die voor het oog minder behagelijk, en bij aanraking voor de | |
[pagina 114]
| |
hand onaangenaam of welligt kwetsend zijn zouden. Hier wordt alzoo het nuttige vereenigd met het schoone; terwijl men door beschaving het ruwe voortbrengsel der natuur meer bruikbaar maakt. De hoedanigheid van het hout blijft echter dezelfde, het zij de werkman veel of weinig of geheel niet schaaft. Het glad maken der oppervlakte vermeerdert de deugdzaamheid der stof niet, en geeft geene innerlijke kracht, waar die ontbreekt. Daardoor kan men echter den nadeeligen invloed van buiten eenigermate weren, of verminderen althans. Zijn de ruwe oneffenheden weggenomen, lucht en vochtigheid, die bederf aanbrengen, zullen minder indringen. Ook glijdt alles ligter en gemakkelijker henen over eene gladde oppervlakte. Onmiskenbaar is derhalve de nuttigheid van het beschaven. Doch men zoude ook zoo veel kunnen wegschaven, dat er ten laatste slechts weinig overblijft, en de noodige kracht verloren gaat. Passen wij dit nu toe op het menschelijk leven, zoo blijkt ons, wat in een' overdragtelijken zin beschaving is, en welke waarde dezelve heeft. De voortreffelijkheid van den mensch werd dikwijls hoog geroemd; en wij moeten dezelve erkennen, als wij zien op aanleg voor volmaking. Hij brengt sluimerende vermogens, die op ontwikkeling wachten, met zich ter wereld. Door opvoeding en onderwijs moet hij tot het doel van zijne bestemming geraken. Neigingen, begeerten, driften, die met zelfbehoud in verband staan, zijn het werk der natuur. Wat wordt er van den mensch, wanneer geene bekwame hand te zijner vorming werkzaam is? Hij heeft en behoudt zekere ruwheid, die hem minder bruikbaar voor de zamenleving maakt. Hem ontbreekt de geschiktheid, om naar omstandigheden zich te voegen en met zijne medemenschen behoorlijk om te gaan. Waar hij in aanraking komt, ontstaan ligt onaangename botsingen. Dus veroorzaakt hij aan anderen ongenoegen en ondervindt zelf verdriet, of is ten minste verstoken van vele aangenaamheden des levens. Beschaving, derhalve, is er noodig, om het ruwe weg te nemen, dat de mensch | |
[pagina 115]
| |
doorgaans heeft, die gewoon is, lust en begeerte te volgen, naar de aandoeningen van het oogenblik te handelen, geheel naar eigen zin, luim of grillige verkiezing zich te gedragen, en weinig acht te geven, wat aan anderen kan behagen of mishagen. Men spreekt van beschaafde en onbeschaafde menschen, standen en volken. Zouden deze uitdrukkingen ook misschien al te onbepaald gebezigd worden en wel geheel vrij zijn van verwarring der begrippen? Waar menschen in maatschappij leven, wordt door opvoeding en onderwijs altijd eenige beschaving medegedeeld, hoe onbeduidend die dan ook zijn moge. Maar beschaving is eene betrekkelijke zaak, en kan grootelijks verschillen in aard, mate en uitgebreidheid. Van de eerste ruwheid der natuur tot aan de uiterste verfijning der kunst zijn zeer vele verscheidenheden. Wat bij den eenen voor beschaafdheid wordt gehouden, zal bij anderen voor een teeken van gebrek aan beschaving gelden. Komt gij in zekere kringen, en bewijst gij naar oud-vaderlandsche wijze de burgerlijke beleefdheid, men zal misschien u met bevreemding aanzien, terwijl zeker medelijden stilzwijgend schijnt te zeggen: Die mensch weet den toon den fijnere beschaafdheid nog niet. Maar zet u neder aan den eenvoudigen disch in geringeren stand, en verzuim hier, bij het begin en einde des maaltijds, den gewonen wensch te uiten, men zal deze nalatigheid geenszins voor een bewijs van fijne beschaving houden. Zoo zeer kan het oordeel der menschen verschillen over beschaafdheid en onbeschaafdheid. Is er dan geen vaste maatstaf, waarop wij ons in dezen mogen verlaten? Dit zal afhangen van de beteekenis, waarin wij het woord beschaving nemen. Daar is eene uitwendige welvoegelijkheid, die op stilzwijgende overeenkomst berust, en alzoo grootendeels van gewoonte afhangt. Van zekere aangenomene begrippen en gebruiken, van heerschende meeningen in dezen af te wijken, wordt voor onbeschaafdheid gehouden. Doch men kan ook van beschaving spreken in eenen meer zedelijken zin. Deze heeft hoogere waarde, vereischt zekere | |
[pagina 116]
| |
mate van kundigheden, kan zonder liefderijke gezindheid van een welwillend harte niet bestaan, maakt het breidelen der driften noodzakelijk, doet overwinning op de eigenliefde behalen, verbant grillige luimen, en bevordert in den omgang die bevallige deftigheid, die blijde stemming, die opgeruimde vergenoegdheid, die bekoorlijke zachtmoedigheid, zonder welke de gezellige verkeering geen duurzaam, waar genoegen kan opleveren. Beschaving, M.H.! zoo wij het woord in de verhevenste beteekenis nemen, is derhalve geenszins aan rang of stand verbonden. In elken kring kan de mensch beschaafd of ook onbeschaafd zijn. Maar hetgene men gewoonlijk beschaving noemt, is iets uitwendigs, en staat met kennis of zedelijkheid weinig in verband. Niet ieder, die zich tot den beschaafden stand rekent, munt derhalve uit in ware beschaafdheid. Daar is ook overbeschaving in het menschelijk leven; eene gevaarlijke verfijning, die eindelijk alle kracht en degelijkheid zoude benemen. Gij kunt het hout zoo dun wegschaven, dat er niet meer overblijft, om tot uw oogmerk te dienen. Men moet wel onder het oog houden, dat de schaaf geene sterkte aanbrengt, maar alleen de oppervlakte glad maakt. Beschaving, die het uiterlijk voorkomen van den mensch aangenamer en bevalliger doet worden, heeft allezins waarde, doch is niet hoog te schatten, wanneer geene loffelijke hoedanigheden van verstand en hart daarmede gepaard gaan. Dikwijls schijnt men iemands beschaafdheid te willen afmeten naar zijnen stand en kring van verkeering. Maar deze maatstaf is zeer bedriegelijk. Geeft acht op stille deugd; gij zult soms beschaving vinden, waar gij ze niet vermoedt. Daarentegen heerscht er bij zekere lieden, die gaarne zichzelven bij uitsluiting beschaafd noemen, weleens verregaande onbeschaafdheid, in zekere opzigten. Men ontmoet soms menschen van hoogeren stand, die er eene eer in schijnen te stellen, dat zij door ruwe taal en woeste manieren zich onderscheiden en doen opmerken. Zullen wij de zoodanigen voor beschaafd houden, omdat | |
[pagina 117]
| |
zij tot den zoogenaamden beschaafden stand behooren? Eere doen zij dezen stand zekerlijk niet aan. Beschaving, die alleen in uiterlijkheden bestaat, heeft geringe waarde, en kan nadeelig zelfs worden, wanneer men te veel op die spiegelgladde oppervlakte tuurt en weinig acht geeft op wezenlijker eigenschappen. Al is het uitwendige volkomen fraai en effen, wat baat dit, wanneer inwendige deugdelijkheid ontbreekt? Naar het oordeel van sommigen moge hij of zij beschaafd heeten, die zekeren toon in de gesprekken weet na te volgen, en in houding en gebaren, in gang en kleeding zekere vormen in acht te nemen; men late zich niet misleiden door bedriegelijke vertooning: ware beschaafdheid moet gepaard gaan met loffelijke hoedanigheden van verstand en hart. Verlichting en beschaving zijn alleen te waarderen, naar mate dezelve in verband staan met veredeling. En hierover wilde ik in de derde plaats nog spreken. III. Wat veredeling is, zal wel niet moeijelijk te begrijpen zijn, als men acht geeft op zedelijke hoedanigheden. Van menschen sprekende, noemen wij die genen edel, welke door deugdzame gezindheid en voortreffelijke handelwijze zich onderscheiden van velen hunner natuurgenooten. Adel der ziel is daarom geheel iets anders, dan adeldom in een' staatkundigen zin. Deze wordt door stoute wapenfeiten, door vorstengunst, door geld, of ook, even als het geld, bij erfenis door geboorte verkregen. Doch, al verbindt men zekere burgerlijke voorregten en onderscheidingen met dezelve, niet ieder evenwel, die den naam van edelman draagt, is een edel man, wanneer het op zedelijkheid aankomt; en zedelijkheid moet immers de grond zijn van ware en duurzame achting. Veredeling als noodzakelijk beschouwende, onderstel ik bij den mensch vatbaarheid voor zedelijke volmaking, maar tevens onvolkomenheid in meerdere of mindere mate. Verheven moge zijn aanleg wezen, dierlijk is het begin van zijn bestaan op aarde. De mensch heeft neigingen en begeerten, eer hij derzelver betamelijkheid of onbetamelijkheid kan beoordeelen. Besesvan zedelijkheid | |
[pagina 118]
| |
komt later, en ontwikkelt zich langzaam. Dan zijn gewoonlijk reeds deze en gene kwade hebbelijkheden gevestigd. Opmerking, nadenken, onderwijs kunnen veel nut aanbrengen. Een verward of donker gevoel maakt allengs meer en meer plaatse voor helderheid van begrippen. Daar gaat licht op voor den geest. Vele dingen beginnen zich anders te vertoonen. Men leert vragen, waarom of waartoe iets is of zijn moet. Zoo ontstaat verstandelijke verlichting - zoo neemt dezelve toe, en stelt ons in de gelegenheid, om beter naar behooren te oordeelen over onszelven en over alles, wat tot ons betrekking heeft. Maar deze verlichting des verstands is nog geene veredeling des harten. Iemand kan in velerlei wetenschap vorderingen gemaakt hebben, en nogtans in zedelijkheid verre ten achtere zijn bij anderen, die minder uitgebreide kennis bezitten. Dit verschijnsel is niet vreemd in de wereld, en zeker eene der oorzaken, waarom sommigen met zoo veel bedenkelijkheid van verlichting spreken, en anderen dezelve als nadeelig of verderfelijk zelfs aangemerkt willen hebben. Maar ieder, die opregt genoeg is, om onpartijdig te spreken, zal moeten erkennen, dat het altijd beter is, te zien, dan niet te kunnen zien, wat er wordt vereischt, en wat er werkelijk plaatse vindt. Wie zoude ooit gebrek aan kennis verkieslijk houden boven eene ruime mate van kundigheden? Onwetendheid is gewoonlijk eene oorzaak van dwaling. Die den regten weg weet, ja, die kan ook van denzelven afwijken. Dit gebeurt dàn vooral, wanneer iemand op eenigen afstand een begeerlijk voorwerp meent te ontdekken, en, zonder acht te geven, waar hij zijne schreden rigt, een bijpad inslaat, om tot het doel van zijn verlangen te geraken. Had hij echter alles behoorlijk in het licht beschouwd, hij zoude opgemerkt hebben, dat hij gevaar en verderf te gemoet snelde. Het licht, waardoor aanschouwelijk wordt, hetgene voor uwen voet is, kan wel niet nadeelig zijn; doch sluit gij uwe oogen voor het schijnsel der zon, of wendt | |
[pagina 119]
| |
gij uw gezigt naar elders, gij zelf zijt in dit geval te beschuldigen - het licht blijft goed en nuttig. Zoodanig is ook de betrekking tusschen verlichting des verstands en veredeling des harten. Zal iemand zich verbeteren, hij moet eerst zijne gebreken kennen. Wetende, wat er ontbreekt aan zijne zedelijke vorming, wordt hij echter nog geenszins door onwillekeurige aandrift der natuur tot het goede bepaald. Neen, hij moet acht geven, opmerken, nadenken. Zoo vindt hij drangredenen, die veelvermogende kracht hebben ter beveiliging voor verkeerdheden. Het onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad vertoont zich dan steeds helderder voor zijnen geest. Hij ziet de beminnelijkheid van het eene, en de hatelijkheid van het andere. Hij kan niet nalaten, belang in de deugd te stellen. Hij gevoelt zich tevens opgewekt, om, naar eigene overtuiging, volgens de eeuwige en onveranderlijke wet der zedelijkheid te handelen. Doch ondervinding leert hem bezwaren en gevaren kennen, die het vervullen van pligt soms moeijelijk maken. De aandoenlijkheid zijner zinnelijke natuur is groot. Betrekkingen en omstandigheden des levens hebben veelvermogenden invloed. Al wil de mensch dan ook ernstiglijk het goede, hij bezwijkt ligt voor verzoekingen, en blijft niet altijd volkomen getrouw aan de beginselen van zedelijkheid. Maar ziet hij op het eigenlijk doel des levens, en verlangt hij aan zijne bestemming te beantwoorden, zoo zal hij pogingen ten goede telkens hervatten, en door aanhoudend streven allengskens vorderen in zedelijke volmaking, gelijk het kind door vallen en opstaan moet leeren, met vasteren tred te wandelen. Hij bekomt van tijd tot tijd alzoo meer sterkte in goede beginselen. Hij oefent zich, om over neigingen, begeerten en driften heerschappij te verkrijgen. Hij zoekt de dingen steeds in het ware licht te beschouwen, en hoe meer hij alles van nabij beziet, des te beter leert hij zich verheffen boven den verleidenden invloed van schijn en veranderlijke omstandigheden. Zoo wordt de zedelijke aanleg van den mensch ontwikkeld. Daar komt meer en meer liefelijke overeen- | |
[pagina 120]
| |
stemming in zijn geheele bestaan. Onvermoeid pogen heeft veredeling ten gevolge; en in voortreffelijkheid boven natuurgenooten munt hij het meeste uit, die het voordeeligst zich onderscheidt door zuivere zedelijkheid en het verste vordert in eigene volmaking. Verlichting des verstands moge dan niet altijd veredeling des harten ten gevolge hebben, als hulpmiddel staat de eene toch in naauw verband tot de andere. Kan ook edele gezindheid bij eene geringere mate van kennis plaatse vinden, vermeerdering van kundigheden, met goeden wil gepaard, zal geen nadeel doen, maar wel aansporingen tot deugd te meer opleveren. Alwie derhalve op verlichting roem wilde dragen en in veredeling geen belang stellen, die zoude of eigene onkunde, of dwaasheid, of een bedorven hart verraden, en de goede zaak meer benadeelen, dan bevorderen. Gelijk verlichting hulpmiddel tot veredeling zijn moet, zoo meen ik ware beschaving als gevolg te mogen aanmerken. Niet altijd, echter, is dit kennelijk aan het uitwendig voorkomen der menschen. Gij zoudt u zeer bedriegen, wanneer gij de gesteldheid des harten wildet beoordeelen naar datgene, wat men gewoonlijk beschaafdheid noemt in de wereld. De Atheners, weleer zoo beroemd om de fijnere beschaving hunner zeden, waren vergaderd, om schouwspelen te zien. Een oud man, een hunner medeburgers, kwam in hun midden, en kon geene zitplaats meer vinden. Men liet den grijsaard een' geruimen tijd zoeken, of hij nog ergens zoude kunnen zitten. Geen beschaafd Athener bewees den ouderdom eere. Eindelijk naderde hij ter plaatse, waar juist Spartanen gezeten waren. De vreemdelingen hadden den naam, dat zij in beschaafdheid verre ten achtere waren bij hunne naburen. Doch oordeelt over beider handelwijze. De Spartanen, eerbied voor den ouderdom betoonende, staan terstond op, en bieden den ouden man eene zitplaats aan. De Atheners beschouwen de daad met verwondering, geven door handgeklap hunne goedkeuring te kennen, en bewijzen, dat zij het zedelijk goede weten | |
[pagina 121]
| |
te onderscheiden. Wie legde hier edele gezindheid aan den dag? wie gaf blijk van ware beschaving? Verschijnselen van dezen aard zoude men welligt ook heden ten dage nog kunnen opmerken. Uitwendige beschaving hangt grootendeels af van opvoeding, gewoonte, en verkeering met menschen. Bewoners van groote steden hebben in dit opzigt veel vooruit boven dorpelingen en over het veld verspreide landlieden. Maar is de zedelijkheid ook deswege zoo veel te grooter? Dit volgt niet altijd en niet noodzakelijk. On er eene ruwe oppervlakte kan iets goeds, iets voortreffelijks verborgen zijn. Een mensch van onbeschaafd voorkomen heeft soms een edel harte; terwijl een ander, die op verliehting of beschaving roemt, niet handelt naar loffelijke beginselen. Dit geval vindt ligtelijk plaatse, wanneer men te veel waarde hecht aan uiterlijkheden en zich toelegt op overdrevene versijning, die nadeelig wordt voor zuiverheid van beginselen. Om zoodanig kwaad te vermijden, vormde een dweepend wijsgeer, j.j. rousseau, een hersenschimmig stelsel van opvoeding, dat onuitvoerbaar is, en ook grootelijks zijne nadeelen zou hebben, zoo iemand het in werking wilde brengen. Beschaving is geenszins te verachten; doch dezelve moet gepaard gaan met veredelde gezindheid, en gevolg zijn van zedelijke beginselen. Braafheid van karakter moge plaats kunnen hebben, ook wanneer het uiterlijk voorkomen van den mensch ongunstig is, het goede, vereenigd met bevalligheid, zal des te meer behagen in het algemeen. Verfijning zonder degelijkheid moet voor nutteloos, ja ook voor nadeelig gehouden worden. Men meent iets te hebben, en grijpt naar bedriegelijken schijn. Veredeling zij en blijve steeds hoofdzaak. Men beschouwe verlichting en beschaving altijd in verband met zedelijkheid. Daar is eene onderlinge betrekking tusschen dezelven. De eene helpt en bevordert de andere. Niemand scheide dan, hetgene gepaard moet gaan. Het licht der waarheid bestrale ons allen. Lust ten goede vervulle ieders harte, en drijve gedurig aan, om pogingen te doen ter bereiking van het | |
[pagina 122]
| |
verheven doel des levens. En zoo worde veredelde gezindheid meer en meer kennelijk aan ware beschaving en aangename zeden. |
|