Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPhilémon, of de drie wenschen.
| |
[pagina 100]
| |
Hij reikte den armen blijmoedig de hand,
Voorzag hen van voedsel en deksel en brand,
En dan eerst, dan smaakte zijn wijn hem ter degen,
Wanneer hij zijn' gasten de glazen zag legen.
De wildvreemde pelgrim, vermoeid en verdwaald,
Werd hartig te zijnent verkwikt en onthaald;
Hoe laat ook, hoe veel ook, hij huisde die kwamen,
En vroeg nooit nieuwsgierig hun zaken en namen.
Eens, toen hij nog buiten in 't maanlichtje zat,
En blij met de zijnen zijn avondbrood at,
Verscheen weêr een vreemde, die schuilplaats kwam vergen,
En bad, voor dien nacht, in den stal hem te bergen.
‘In huis’ riep Philémon, en bragt hem er heen.
‘Ik bad,’ sprak de vreemde, ‘voor mij niet alleen;
Nog twaalf van mijn vrienden, die aanstonds genaken,
Verzoeken voor hen ook een plaatsje te maken.’ -
‘Laat komen, laat komen! hoe veel ook, wat nood?
Ik heb,’ riep Philémon, ‘nog plaats en nog brood.
Gij zult mij niet, broeder! hoe veel u verzellen,
Met scheelziende blikken mijn gasten zien tellen.’
En spoedig genaakten reeds de andren van ver.
Een hunner blonk uit als een schittrende ster,
Die, voller en schooner dan allen, die pralen,
De lichten rondom zich verdooft door haar stralen.
En zonder te vragen, waar heen, of van waar,
Begroette Philémon de talrijke schaar,
Bood ieder aan tafel het liefst, dat hem lustte,
En leî hen gemaklijk tot 's ochtends ter ruste.
En toen men de zon weêr ten hemel zag staan,
Sprak de eerste der vreemden Philémon weêr aan:
‘Wij zijn onbekend in uw woning verschenen,
Maar gaan onbekend nu, o brave! niet henen.
Vereenwig, en griffel, met schrift van uw hand,
In letters van goud, ons bezoek aan den wand;
Verhaal en herzeg het aan grijzen en knapen:
Hij, Jupiter, heeft in uw woning geslapen!’
Philémon verschrikte en verweet zich met vrees,
Dat hij hem geen hulde naa waarde bewees.
‘Mijn Heer,’ zegt de bode, ‘begeert u te loonen,
En vraagt u, wat gunst gij het liesst u zaagt toonen.
| |
[pagina 101]
| |
Spreek op nu, opregt en rondborstig en vrij,
Wat wilt ge? wat wenscht ge? Vertrouw het aan mij.
Geen gunst kunt ge vragen, geen wonder zelfs denken,
Dat boven zijn' wil en zijn magt is te schenken.’ -
‘Nu ja,’ zeî Philémon, ‘dewijl ge 't mij vraagt,
Ik word door een wenschje drie vier soms geplaagd.
Welras trekt de Dood mij naar 't graf bij de haren,
En, vriendlief! graag leefde ik nog vijfhonderd jaren.
Dan heb ik een' vruchtboom (geen schooner in 't rond);
Die moest blijven leven zoo lang ik bestond,
En wie hem beklom, buiten mij, van zijn leven,
Die moest er betooverd aan vast blijven kleven.
Dan heb ik een' armstoel (gij ziet hem daar staan);
Daar wensch ik een heimlijke veer of wat aan,
Die hem, wie zich daarop mogt leunen of zetten,
Het opstaan en heengaan krachtdadig beletten.’
De bode schoof langzaam den stoel wat op zij',
Als waar' hij reeds bang voor gevaar zoo nabij.
‘Philémon! mijn vriend! in wat zeldzame grillen,’
Zoo riep hij, ‘bestaan al uw wenschen en willen!
Uw pad loopt langs bloemen, gebakend en regt;
'k Begrijp dus, waarom ge u aan 't leven zoo hecht;
Maar neen, van die strikken aan boomen en stoelen
Kan ik het vermaak en het nut niet gevoelen.’ -
‘'t Is toch,’ zeî Philémon, ‘zoo gek niet bedacht.
Geen boom is zoo welig, geen peer is zoo zacht;
Maar, schoon ik een jaar met geduld zit te toeven,
Ik mag op zijn best er van plukken en proeven.
Naauw schittren de vruchten in 't najaar aan 't loof,
Of snoepzieke guiten zijn 's nachts aan den roof.
Ik kan, wat ik poog, hen betrappen noch vangen;
Dus moest dat geboefte aan den boom blijven hangen.
Wat aangaat den stoel..... nu, dat meen ik toch wel!
Ik heb daar een' buurman, een bestig gezel;
Hij komt 's winters avonds mijn' disch wel eens deelen,
En met mij bij 't vuur zitten praten en spelen.
Nu ben ik in 't dobblen voorzeker een held;
En, schoon wij niet husschen om handen vol geld,
Zoo wordt toch mijn vriend op het lot wel eens giftig,
En loopt dan mijn deur uit, verdrietig en driftig.
| |
[pagina 102]
| |
Dan valt mij de tijd soms zoo lang en zoo traag;
Dus had ik dien stoel met die strikken zoo graag,
Om, als mij mijn gasten baloorig ontspringen,
Hen weêr tot bedaren en zitten te dwingen.’
Nog schudde de bode bedenklijk het hoofd.
‘'k Had waarlijk van u toch iets wijzers geloofd!
Eer moest gij, in plaats van die luimige streken,
Een' stoel voor uzelven hier boven bespreken.’
Dus knorrig verliet hij Philémon met spoed;
Maar ras weêr verscheen hij, zachtzinnig en goed.
‘Wel nu dan, Philémon! wees blij en tevreden;
Mijn Heer,’ zegt de bode, ‘bewilligt uw beden.
Nog vijfhonderd jaar leeft gij vrolijk en srisch;
Uw boom blijft in wezen, zoo schoon als hij is;
En hij en uw stoel zullen vatten en houen,
Wie ooit, buiten u, er het liif op betrouwen.’ -
‘O, heerlijk!’ zoo riep hij, en sprong op en neêr;
‘Maar 'k geef, als ik wil, hun de vrijheid toch weer?’ -
‘Wel zeker!’ zeî de ander; ‘gij hebt maar te spreken,
En banden en strikken gaan open en breken.’
Erkentlijk wilde ijlings Philémon nu voort;
Maar: ‘Blijf!’ sprak de bode; ‘van lofspraak geen woord:
Mijn Meester begeert niet, wat gunst hij moog' toonen,
Dat menschlijke lof hem zal danken en loonen.’
Nu kwamen ook de andren, den staf in de hand,
Om verder te trekken door 't vruchtbare land;
Zij dankten Philémon voor 't gastvrij onthalen,
En togen, verkwikt, weêr langs heuvels en dalen.
Philémon zag rustig, in stoorloos genot,
Het tuimlen der baren van tijd en van lot;
Reeds zevenmaal zag hij het menschdom verdwijnen,
En zevenmaal reeds weêr een ander verschijnen.
Zoo vloden de jaren en eeuwen daarheen.
‘Zie,’ riep hij en sprong dan, ‘hoe vlug nog ter been!
Ik zal tot aan 't einde der wereld wel leven:
De Dood heeft mij vast uit zijn boekje gewreven.’
Vernoegd en verblijd in dien lagchenden droom,
Bezoekt hij weêr vrolijk zijn' dierbaren boom,
En, juist nu van zins om een peertje te schillen,
Begint hij, op eenmaal, onwillens te trillen.
| |
[pagina 103]
| |
Hij ziet om zich heen, en .... daar staat hij, de Dood!
Die vriendlijk, als broeder, de knokkels hem bood.
Philémon stond bleek en met roerlooze blikken,
Zoo deed het geraamte en zijn zeis hem verschrikken.
‘Ei zie,’ sprak vriend Hein, ‘kom ik nog al te vroeg?
Mij dacht gij hadt nu toch van 't leven genoeg.
Maar, schoon overlast en bestapeld met jaren,
Nog hebt gij geen' trek in mijn schuitje te varen.’ -
‘'t Is waar,’ zeî Philémon, hersteld van zijn' schrik;
‘Doch, daar toch geen stervling zoo oud wordt als ik,
Welaan dan, 't is billijk, ik reis met u mede;
Maar gun mij vooraf nog, ik smeek het, één bede.
Ei, pluk mij, mijn beste! tot laafnis in 't graf,
Een paar zachte peertjes van dezen boom af!
Ik oude, zoo stijf en zoo stram van gewrichten,
Kan waarlijk dit zelf reeds niet langer verrigten.’
De Dood, anders norsch en weerbarstig en boos,
Was nu eens geschikt en beleefd voor een poos;
Hij klom, met zijn ratelend rif, in de twijgen,
En plukte twee peren, zoo sappig als vijgen.
Maar toen hij terug wou en weêr naar den grond,
Toen zag hij bedroefd en bedwelmd in het rond;
Toen kon hij de schenkels niet keeren of wenden,
Zoo sloten de takken hem vast om de lenden.
‘Zie, dwingland!’ zoo juichte Philémon met spot,
‘Nu zijt gij verwonnen, nu zit gij in 't kot!
'k Wil nogtans, verrader! u redden en sparen;
Maar eerst moet gij hier mij onsterslijk verklaren.’ -
‘Neen!’ brulde de Dood in zijn woede, ‘neen! neen!
Ik breek wel mij zelf door den tooverstrik heen.
Rampzaalge, zoo bang voor uw beuzelend leven!
Ik wil u geen' dag en geen uur langer geven.’
Philémon, gerust en wel wis van zijn zaak,
Belachte het snoeven der klapprende kaak;
Hij trok met het wapen des vijands naar binnen,
Wel zeker wie hunner den tweestrijd zou winnen.
Intusschen 't werd nacht, en 't geraamte, in zijn gram,
Sloeg knokkels en schenkels zich kreupel en lam,
En stoorde den slaap der verschrikte gemeente
Door 't molengeklepper van 't ramlend gebeente.
| |
[pagina 104]
| |
Daar zat hij, de heerscher in hut en in hof,
Die Goden der aarde doet molmen tot stof;
Daar zat hij, in ketens van struiken geslagen,
Onmagtig te woelen en bitter te klagen.
Des ochtends al vroeg riep zijn luidkeels gekrijt
Philémon weêr tot zich, reeds drok aan 't ontbijt.
‘Welnu dan,’ zeî deze, ‘wat is het? laat hooren!
Belooft gij mij voortaan dan nooit meer te storen?’ -
‘Maak los,’ riep de Dood, ‘en ik geef nog één jaar.’ -
‘Weg, vrek!’ riep Philémon; ‘het lijkt er niet naar:
Gij zult mij het leven voor eeuwig beloven,
Of blijft, ik bezweer het, voor eeuwig daar boven.’
Hij trok zich de slaapmuts weêr diep over 't oor,
En wandelde neuriënd zijn laantjes eens door;
En drie dagen lang klonk, al luider en sterker,
Het razend misbaar in den groenenden kerker.
Intusschen ontsliep er geen stervling op aard'.
‘Dat 's vreemd,’ zeî Vorst Pluto; ‘dat 's raar, bij mijn baard!
Geen zieltje verschijnt. Is de Dood dan gestorven?
Zoo ben ik, och arme! voor eeuwig bedorven.’
Maar eindlijk, na drie dagen jammer en hoon,
Zong nu toch de trotschaard een' vriendlijker toon,
En schreeuwde, als Philémon volstrekt nog wou leven,
Hem vijfhonderd jaar voor zijn vrijheid te geven.
‘Nu, top!’ riep Philémon; ‘ik woeker niet, neen;
Maar, vriend, ik vertrouw je op het woord niet alleen;
Gij moet mij, aleer ik mij veilig wil reeknen,
Ons vredesverdrag hier beschrijven en teeknen.’
Hij reikte terstond hem een grift en een blad.
De Dood nam die beide, bezon zich eerst wat,
En schreef, van natuur niet bijzonder omslagtig,
't Verbond en den losprijs kortbondig en krachtig.
En toen hij 't geschrift nu geteekend hem gaf,
Sprak aanstonds Philémon: ‘Gevangne, kom af!’
De twijgen beweegden, de takken verbogen,
En 't vlugtend scherminkel was weg uit zijne oogen.
Van harte verjongd en om 't uitstel verheugd,
Besteedde Philémon den tijd weêr in vreugd,
En, reeds weêr aan 't eind zijner loopbaan gekomen,
Was nog hem de trek niet tot leven benomen.
| |
[pagina 105]
| |
Nu liep hij met huivring den vrijbrief eens door,
En las daar zijn vonnis, de doodstraf, zich voor,
En kon nu geen middel, geen list meer verzinnen,
Om nog weêr zijn' levensdraad langer te spinnen.
Reeds plonderde 't najaar het laatst, dat hem bleef,
De bloemen des velds en de lommer der dreef,
En telkens reeds dacht hij, bij 't ritslen van 't loover:
‘Daar is hij, de dwingland! o wee mij! 't is over.’
Doch lang reeds was de oogst in zijn schuren gehaald,
Maar nog bleef zijn schuld aan natuur onbetaald;
Reeds raasde de winter, vergramd, op zijn daken,
Maar nergens nog zag hij 't geraamte genaken.
Op eens toch ('t was juist op Driekoningendag)
Herinnert de Dood zich het wettig verdrag,
En ijlings daar dringt hij, op scharlende koten,
In 't huis van Philémon, door grendels en sloten.
‘Hoe komt gij zoo laat toch?’ riep deze hem toe:
‘Ik ben reeds sinds jaren het leven zoo moê;
'k Heb lang reeds naar u door mijn venster gekeken,
En dacht: is die tijd dan nu nog niet verstreken?
Welaan dan, wees welkom! geen langer geschil;
'k Verzegel nog ras maar mijn' uitersten wil;
Ontdooi u de koude gewrichten intusschen;
Ga zitten; daar hebt gij een' stoel met een kussen.’
Heer klapperbeen buigt zich beleefd voor die eer,
En zet zich aan 't vuur op den tooverstoel neêr
Maar eensklaps daar voelt hij, door sprongen en nepen
Van veren en klemmen, zijn klaauwen gegrepen.
‘Ha! slaaf van de wereld!’ zoo riep hij verschrikt,
‘Ik ben door uw loosheid dan nogmaals verstrikt;
Maar, schoon ik ook duizend jaar lang hier zou blijven,
Ik zal u op nieuw toch geen' vrijbrief weêr schrijven!’
Hij hieuw met zijn zeissen vervaarlijk in 't rond.
Philémon greep spaanders en hout van den grond,
En wierp die van verre 't geraamte om de schonken,
En zwavel en pek in de spattende vonken.
‘Houd op!’ riep de Dood; ‘ben je razend? schei uit!
Gij brandt me, gij blakert me, satansche guit!
Ter hulp! ik verteer; laat mij los, laat mij loopen;
Zeg op, voor hoeveel ik mijn vrijheid kan koopen.’ -
‘Nu ja,’ zeî Philémon, ‘gij weet onzen prijs;
Zie, daar is een blaadje; schrijf ras een bewijs:
Gij laat mij nog vijfhonderd jaren in 't leven,
En aanstonds is u weêr de vrijheid gegeven.’
| |
[pagina 106]
| |
Gedrongen door 't vuur, en al meer in den brand,
Stelt ijlings de Dood hem den vrijbrief ter hand,
Springt op, reeds gezengd en gevlekt aan de scheenen,
En was, zonder afscheid of groet, weêr verdwenen.
Maar, nu weêr aan 't einde der vijfhonderd jaar,
Begeeft zich de Dood niet op nieuw in gevaar;
Hij waagde zijn rif bij Philémon niet weder,
Maar schoot met een' pijl uit de verte hem neder.
‘Vaarwel!’ riep de grijsaard, in 't harte doorboord,
‘Vaarwel, schoone wereld, die nog mij bekoort!
Gij waart mij een lusthof van vreugd en vermaken;
Nu ga ik, en zie, wat ik boven zal smaken.’
Zijn wandel op aarde was deugdzaam en goed;
Dat steunde bij 't sterven zoo krachtig zijn' moed;
Ook wist hij, hoe vreemd en hoe ver hij belendde,
Dat Jupiter, of zijn portier, toch hem kende.
Intusschen klapwiekend en drijvend omhoog,
Daar valt hem beneden een vuurpoel in 't oog;
Daar ziet hij den Styx, en het Hof van den Koning,
En Pluto, hemzelv', op de stoep van zijn woning.
Philémon, nieuwsgierig en luimig van aard,
Daalt neêr in de diepte met pijlsnelle vaart,
En wil nu ter loops van nabij toch eens kijken,
Hoe Pluto al woont en regeert in zijn rijken.
Hij naakt al en gluurt al en loert al in 't rond.
‘Herin!’ schreeuwt Vorst Pluto; ‘naarbinnen, gij hond!’ -
‘Neen, vader,’ zeî de ander, een weinig aan 't beven;
‘Ik moet weêr naar boven; ik kijk maar eens even.’
Op 't dondren des Meesters verschenen meteen
De burgers van d' afgrond gepakt om hem heen,
En kreten wanhopig, en snikten en schreiden:
‘Och, mogten wij, zalige Geest! u geleiden!’
Daar waren er onder zoo schoon en zoo jong,
Dat heimlijk, uit deernis, een traan hem ontsprong;
En straks kwam de lust en de list bij hem boven,
Om Pluto een paar van zijn zieltjes te ontrooven.
Hij wist, hoe hij eertijds bij vriend en gezel
Bekend was als knap en gelukkig in 't spel.
‘Kom,’ dacht hij, ‘wat toef ik; terstond maar beginnen:
Laat zien, wat wij kunnen; die wagen, die winnen.
Heer!’ sprak hij den Koning der duisternis aan,
‘'t Is waar, ik was willens naar boven te gaan;
Doch, daar het hier vol is van lustige knapen,
Mij dunkt ik kan voortaan hier ook toch wel slapen.
| |
[pagina 107]
| |
Wat zegt gij? ik dobbel om ziel en om lijf;
Verlies ik, welnu dan, gij hebt mij, ik blijf;
Alleen als ik win, dat wij juist niet gelooven,
Dan neem ik een zieltje van u meê naar boven.’ -
‘Komaan,’ zeî Vorst Pluto; ‘wat waag ik er meê?
'k Ben ruim toch voorzien van janhagel en vee.
Zoek steenen!’ zoo riep hij met schelden en vloeken,
En zonder verwijl ging een dobblaar ze zoeken.
Zij wierpen, en Pluto verloor keer op keer;
Twaalf zielen verloor hij; toen dorst hij niet meer.
‘Weg, schelm!’ riep hij uit, ‘pak u weg uit mijn staten!
Gij zoekt mij alleen in den afgrond te laten.’
Philémon ontvoerde, naar keus en naar lust,
Twaalf vriendlijke zielen aan de aaklige kust,
Zag sterren en zonnen zich wentlen en weemlen,
En steeg met hen op naar de poorten der Heemlen.
‘Wees welkom!’ dus klonk het; ‘zijt ge eindlijk dan daar?
Wij wachten u reeds in het duizendste jaar.
Treed binnen, en kom nu, na slooven en zwerven,
Voor eeuwig het loon der gastvrijheid beërven.’ -
‘Wel mijner!’ zoo roept hij, en reikhalst er heen,
‘Maar, heilige wachter, ik kom niet alleen;
Nog twaalf van mijn vrienden, die aanstonds genaken,
Verzoeken voor hen ook een plaatsje te maken.’ -
‘Dat zal ik,’ sprak de ander; ‘ik geef u mijn woord.
Treedt binnen; uw voorspraak ontsluit hun de poort.
Die vreemden op aarde zijn deur heeft ontsloten,
Wordt hier met zijn gasten niet buiten gestooten.’
Naar het Hoogduitsch.
|
|