Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
18 Augustus 1826. Hoe vele geslachten zijn er voorbijgegaan, hoe vele omwentelingen daargesteld, hoe vele veranderingen voorgevallen onder de volken, in dit verloop van driehonderd drie-en-dertig jaren, negen maanden en vier-en-twintig dagen! De wereld gelijkt niet meer naar die van columbus. Op die onbekende zeeën, boven welke men eene zwarte hand, de hand des SatansGa naar voetnoot(*), zich zag verheffen, die de schepen gedurende den nacht aangreep en in de diepten des afgronds sleepte; in deze zuidpoolgewesten, verblijf der duisternisse, van den schrik en der fabelen; in de woedende wateren van kaap Hoorn en de Stormkaap, waar de loodsen verbleekten; in dezen dubbelen Oceaan, die zijne dubbele stranden teistert; in deze zeestreken, eertijds zoo geducht, varen thans postschepen, regelmatig, in het belang der letteren en der reizigers. Men noodigt elkander op het middagmaal uit eene bloeijende stad in Amerika in eene bloeijende stad in Europa, en komt er op het bepaalde uur. In plaats van die onbehouwene, morsige, verpeste, vochtige schepen, waar men enkel van pekelvleesch leesde en de scheurbuik ons verteerde, bieden sierlijke vaartuigen den schepelingen vertrekken, met mahonijhout beschoten, opgeluisterd door tapijten, spiegels, bloemen, boekerijen, muzijkïnstrumenten, en alle de genietingen der goede sier. Eene reis, die verscheidene jaren van nasporing vordert onder de meestverschillende breedten, kost geen' enkelen matroos het leven. De stormen? Men lacht er mede. De afstanden? Zij zijn verdwenen. Een walvischvaarder zeilt naar de zuidpool; is de vangst niet goed, hij wendt den steven naar de noordpool: om een' visch te vangen, kruist hij twee malen de keerkringen, doorloopt twee malen eene middellijn der aarde, en raakt binnen eenige maanden de twee einden van het heelal. Aan de deuren der herbergen van Londen vindt men de aankondiging van het vertrek der paketboot van van Diemensland, met alle mogelijke gerijfelijkheden voor de reizigers naar de Tegenvoeters voorzien, aangeplakt naast die van het vertrek der paketboot van Douvres op Calais. Men heeft Zakwegwijzers, Gidsen, Handboeken, ten dienste van hen, die voornemens zijn, een' pleiziertogt rondom de wereld te doen. Deze togt duurt negen à tien maanden, somwijlen korter: men vertrekt in den winter, wanneer men uit de Opera komt; | |
[pagina 92]
| |
men doet de Kanarische eilanden, Rio Janeiro, de Philippijnen, China, de Indiën, Kaap de goede Hoop aan, en is weêr te huis vóór het openen der jagt. De stoomschepen kennen geene tegenwinden meer op den Oceaan; het zijn kiosken, of drijvende paleizen van twee en drie verdiepingen; van derzelver hooge galerijen bewondert men de schoonste natuurtooneelen in de bosschen der nieuwe wereld. Gemakkelijke wegen loopen over den top der bergen, banen den toegang tot voormaals ontoegankelijke woestenijen: veertigduizend reizigers verzamelen zich, tot een pleiziertogtje, aan den waterval van de Niagara. Langs ijzeren wegen glijden, als 't ware, de logge vrachtwagens met vlugge vaart; en, zoo het Frankrijk, Duitschland en Rusland behaagde, eene telegraphische lijn daar te stellen tot aan den muur van China, zouden wij kunnen schrijven aan een' Chineschen vriend, en binnen 9 of 10 uren diens antwoord vernemen. Een man, die zijne pelgrimsreis op zijn 18de jaar begon en op zijn 60ste jaar eindigde, slechts vier uren daags afleggende, zou in dat tijdsbestek nagenoeg zeven malen onze kleine planeet zijn rondgekuijerd. Het genie van den mensch is inderdaad te groot voor zijne beperkte woning: men moet daaruit besluiten tot zijne bestemming voor hoogere gewesten. Is het eene weldaad, dat de gemeenschap der menschen onderling zoo gemakkelijk is gemaakt? Zouden de volken niet beter hun karakter bewaren, bijaldien zij elkander niet kenden, en daardoor eene godsdienstige gehechtheid bewaarden aan de gewoonten en overleveringen hunner vaderen? Ik heb in mijne jeugd oude Bretonnen hooren morren tegen de wegen, welke men voor hen door hunne bosschen wilde banen, ofschoon die wegen de waardij hunner aan dezelve grenzende bezittingen moesten verhoogen. Ik weet, dat men dit stelsel met treffende uitroepingen kan ondersteunen; de goede oude tijd heest ongetwijfeld zijne verdienste; maar men behoort te bedenken, dat een staatkundige toestand er niet te beter om is, wijl dezelve bouwvallig en versleten is; of men moet desgelijks staande houden, dat het Despotismus van China en Indië, alwaar sedert drieduizend jaren niets veranderd is, het volmaaktste is, in de gansche wereld te vinden. Ik voor mij, evenwel, kan niet zien, welk geluk er gelegen zij, in zich, gedurende een veertigtal eeuwen, op te sluiten en af te zonderen met kindsche volken en sussende dwingelanden! | |
[pagina 93]
| |
De zucht voor en de bewondering van het stilstaan is het gevolg van eene averegtsche beoordeeling van daadzaken en van de menschelijke natuur. Van daadzaken, dewijl men vooronderstelt, dat de oude zeden zuiverder waren, dan de hedendaagsche zijn; eene volstrekte dwaling: van de menschelijke natuur, dewijl men niet wil inzien, dat des menschen geest volmaakbaar is. De Gouvernementen, die de vlugt van het genie belemmeren, slachten de vogelvangers, die den adelaar de vlerken knotten, om hem in zijne vaart te stuiten. Inderdaad, de razernij der vooroordeelen kan alleen zich kanten tegen den voortgang der beschaving: men beschouwt de volken met hetzelfde oog, waarmede men hen eertijds zag; afgezonderd, en in derzelver bestemming niets gemeen hebbende met elkander. Maar, wanneer men het menschelijk geslacht beschouwt als een groot huisgezin, naar hetzelfde doel strevende; wanneer men het bekrompen denkbeeld vaarwel zegt, dat alles hier beneden derwijze is ingerigt, dat een klein gewest, een klein koningrijk voor altijd bij derzelver onwetendheid, armoede en staatkundige inrigtingen, zoo als die door barbaarschheid, tijd en toeval zijn daargesteld, moet gehandhaafd worden, - alsdan zal die ontwikkeling der nijverheid, der wetenschappen en kunsten, in haren waren aard, en als eene wettige en natuurlijke zaak, zich aan ons vertoonen; en men zal die algemeene aandrift erkennen, als zijnde die der groote maatschappij, welke, hare bijzondere geschiedenis geëindigd hebbende, hare algemeene geschiedenis begint. |
|