| |
| |
| |
De omstreken van Arnhem en Nijmegen.
Door W.H. Warnsinck, Bz.
Bekwame mannen en geoefende pennen hebben ons het schoon van Gelderland en de omstreken van Arnhem en Nijmegen beschreven. Leest men die beschrijvingen, zonder de genoemde oorden te bezoeken, dan rijst welligt bij sommigen gereedelijk de verdenking, dat de bedoelde schrijvers hier of daar de door hen hooggeroemde streken met een poëtisch vergrootglas zullen beschouwd hebben, en men is gereed, het een en ander van hunne berigten, als overdreven, af te tarren; maar, begeeft men zich op weg, bezoekt men de door hen geschetste oorden, o! hoe plat-prozaïsch wordt dan de meest-dichterlijke beschrijving! Men heeft geen oog, om dezelve te lezen, en legt ze nevens zich neder, om des te meer te genieten.
Gelukkig zij, die reizen kunnen; gelukkig zij, die reizen willen; maar gelukkiger zij, die dit kunnen en willen, en er tevens bij genieten. Ik had Braband doorkruist, en het natuurschoon aan de boorden der Schelde, der Sambre en Maas bewonderd: en echter schonken Ijssel-, Rijn- en Waal-stroom, ook bij vergelijking, mij de reinste genoegens; genoegens, boven alle beschrijving verheven. Ja, ons Vaderland is schoon! Dat de Duitscher en Zwitser op zijne bergen en gletschers roeme, en ons uittarte, om de wedergade der Nassausche bosschen en der watervallen van Schafhausen te leveren; met eene krachtige stem mogen de valleijen van Arnhem aan de bergen van Nijmegen toeroepen: ‘Ook wij zijn schoon.’
Ik wil niets beschrijven; om de zeer eenvoudige en voor alles voldoende reden, dat ik niet beschrijven kan, wat boven alle beschrijving verheven is; maar ik mag
| |
| |
toch aan Duitschland en Zwitserland wel toeroepen: ‘Vergunt aan mijn Vaderland, aan mijne vaderlandsche bergen, dalen, bosschen, beken en stroomen, een plaatsje in het gebied van het schoone; ten ware gij alleen het verhevene, ten koste van het schoone, mogt willen verheffen!’
De Kunst heeft, vooral in de streken van Arnhem, veel gedaan; en dikwerf riep ik, met een' weinig bekenden Dichter, uit:
Verrukking grijpt ons aan, waar wij aanschouwend treden;
Hier bood Natuur de Kunst, de Kunst Natuur de hand;
't Is all' betoovrend schoon. Hier, broeders! is het Eden
Van 't heerlijk Gelderland!
Maar, wat zou de Kunst hier hebben kunnen verrigten, indien de Natuur haar de grondstoffen tot eene heerlijke schepping niet overal in de ruimste mate geschonken had? Die trotsche bergkruinen, die nederige dalen, die ruischende beken, die schaduwrijke bosschen, die uitgestrekte vergezigten zijn werken der Natuur. Die weg naar gindsche hoogte, dat ashellend pad naar dit eenzame dal, deze waterleiding, die zich eindelijk, met een' aanmerkelijken val, in de diepte stort, deze groepen van dennen, olmen en eiken, mogen u de hand der Kunst doen herkennen; wat zou die hand, zonder de Natuur en hare wonderen, geweest zijn?
Hoe menig genoegelijk uur bragt ik, aan de hand der liefde en der vriendschap, in de omstreken van Arnhem door! Hoe onwillekeurig riep ik dikwerf, met den zoo aanstonds aangehaalden Dichter, uit:
Van dit gebergt' gezien, hoe grootsch valt daar het water,
Door 't licht der zon bestraald, met murmelend geklots!
Ziet, broeders! in dien glans, en hoort, in dat geklater,
De liefde en grootheid Gods!
Hier, bij de stille cel des pelgrims neêrgezeten,
Of, bij dien waterval, die stroomen nedergiet,
Zou 'k eer en rang en schat, ja al wat is vergeten;
| |
| |
Nu en dan en door dezen en genen werd mij de opmerking gemaakt: ‘Hier, dunkt ons, moeten aan een' Dichter de toonen als van zelve ontvloeijen!’ ‘Maar dan was mijn ernstig antwoord altijd: ‘Hij, die wagen durft dit schoon te bezingen, verdient den naam- van Dichter niet: de ware Dichter kan hier slechts aanschouwen, gevoelen, zwijgen, nederknielen, en driewerf gelukkig voor hem, wanneer hij, in stede van zingen, aanbidden kan!’
Nimmer zal ik, onder meer andere heerlijke vergezigten, die van den dusgenoemden Ossenberg, op Beekhuizen, en van Rhederoord vergeten; nimmer de aanblik van het romaneske Kamerdal, op het eerstgenoemde landgoed, uit mijn geheugen worden uitgewischt. Wie hier om zich henen blikt, en dan niet gevoelt, dat de Hemel hem nader komt, zal het nergens, ook niet op de toppen der Alpen, gevoelen! De Natuur is dood voor hem.
Het is zoo, niet altijd heeft de hand der Kunst, in de omstreken van Arnhem, de werken der Natuur verfraaid, en hier en daar hebben hoogmoed en trots schatten verspild aan het daarstellen eener kinderachtige prachtvertooning. Maar hoe gemakkelijk valt het, indien men slechts wil, de oogen van dit slikkerend klatergoud af te trekken, en den blik te vestigen op dat eenig en duurzaam schoon, hetwelk altijd schoon blijft, mogen ook de menschen veranderen, de smaken verwisselen, de geslachten wegkwijnen, en de eeuwen verouden! Eenmaal storten die prachtige gebouwen, die kostbare waterwerken en grotten in puin; maar nog in ver verwijderde eeuwen zullen de Ossenberg en het Kamerdal in iedere wordende lente met nieuwe schoonheden pralen, en oog en hart treffen, roeren, verteederen en verrukken.
Minder, dan in Arnhems bekoorlijken omtrek, heeft de Kunst haar gebied in de verrukkende omstreken van Nijmegen uitgebreid, en die heerlijke oorden schijnen hierbij meer gewonnen dan verloren te hebben. Gaarne laat ik aan de bewoners der beide genoemde steden de vrijheid, en, des noods, het regt, zich om strijd te
| |
| |
verheffen op de heerlijke tooneelen, die beider vesten omringen; ik begeer aan geen van beide den voorrang te schenken, en de lagchende boorden van IJssel en Rijn zijn voor mijn hart even dierbaar, als die van den snelvlietenden Waal-stroom. Maar niemand zeker zal ontkennen, dat het eigendommelijk natuurschoon in de streken van Nijmegen meer onveranderd is behouden gebleven. Hier toch ontdekken wij geenszins die trotsche kasteelen, die prachtige landhuizen, die kunstige en kostbare grot- en waterwerken, waarop de omtrek van Arnhem ons oog vertoeven doet: neen, alles is hier meer in het eenvoudig gewaad der Natuur getooid; en, verschijnt zij soms ongehavend en woest voor onze blikken, ook bij dat woeste en ongehavende roepen wij onwillekeurig uit: ‘Wat is dat schoon!’
Ook hier kan en mag ik niets beschrijven; maar hem prijs ik gelukkig, die de bergen van Ubbergen en de valleijen van Beek bezoeken mogt; en wat ik eenmaal, op eene wandeling van Berg en Daal naar den zoogenaamden Duivelsberg, en terug langs het Filozofenpad, genoot, kan ik onder geene woorden brengen. Bij die groote, heerlijke, majestueuze werken der schepping, bij dat verbazende en onbegrensde, gevoelt de sterveling zich te klein en te nietig, om dat grootsche, verhevene en schoone, met stamelende klanken, te willen of te kunnen verheffen.
Zonderling is de werking der schoone Natuur op het gemoed van den gevoeligen mensch. Naauwelijks rust onze blik op hare veelvuldige en eigendommelijke schoonheden, of ons genoegen gaat in bewondering, onze bewondering in hooge verrukking over. Wij aanschouwen, gevoelen, bewonderen, door hooge geestdrift bezield; maar indien, bij het smaken van elk ander genoegen, de gewaarwordingen des harten zich doorgaans in een' vloed van woorden ontlasten; hier, bij de beschouwing van Gods heerlijke werken, kan het ontwaakt gevoel alleen door blikken en tranen zich kenbaar maken, en een veelzeggend zwijgen wordt onze meestwelsprekende taal. In- | |
| |
tusschen schijnt mij de verklaring van dit zonderling verschijnsel niet moeijelijk te zijn. Onze ziel ontwaart, in zulke schoone, plegtige en heilige oogenblikken onzes levens, bij de beschouwing van Gods gadelooze werken, een opgewekt en rein gevoel voor het bovenaardsche en hemelsche; het stoffelijke verbindt zich, schier onwillekeurig, aan het onstoffelijke, het aardsche aan het hemelsche, het zinnelijk schoon aan zedelijke schoonheid, het vergankelijke aan het eeuwige, de schepping aan den Schepper! Nu gevoelen wij ons als een druppel aan den emmer, een stofje aan de weegschaal, en kunnen slechts stamelen: God is groot, en wij begrijpen Hem niet!
Van zulke gewaarwordingen, gedachten en gevoelens werd ik dikwerf doordrongen, bij het doorwandelen der heerlijke streken van Ubbergen en Beek. Wij vinden hier minder prachtvertoon der menschelijke Kunst; maar des te meer Natuur, in hare gadeloos eenvoudige schoonheid. Niet zelden worden wij verrast door partijen, die, onwillekeurig, het gevoel voor het verhevene in ons binnenste opwekken; en wij herhalen de woorden van den reeds aangehaalden Dichter:
Och! mogt ik, stil te vreê, toch dikwerf hier gaan dwalen,
Gelijk dit beekje vloeit, zoo effen, kalm en glad!
'k Verruilde mijn geluk, deez' bosschen, bergen, dalen,
Voor eer noch Vorstenschat.
De omstreken van Arnhem en Nijmegen kunnen alzoo veilig met elkander om den prijs der schoonheid wedijveren. Bij onderlinge vergelijking ontdekken wij, hier zoo wel als daar, geheel eigene voortreffelijkheden, en wijzen wij, beurtelings, de kroon aan IJssel- en Waal-stroom toe. Hier toeft ons het schoone en bevallige, daar het stoute en treffende; hier bekoort ons het welgeordende, ofschoon geenszins door stijfheid ontsierde, daar verrukt ons eene schijnbare wanorde, doch die zich, in betrekking tot het geheel, in de schoonste harmonie oplost; hier verrast ons het meer gewone in aanschouwen en ervaren, daar weder worden wij door het Romantische
| |
| |
van het oord diep getroffen; hier, eindelijk, spreekt de Natuur tot ons in verheven proza, daar wordt elke klank de welluidendste poëzij. Wie zal hier, bij uitsluiting, verkiezen? wie verwerpen? Beide, bekoorlijke streken van Arnhem en Nijmegen! beide verdient gij de kroon, die gij draagt.
Wel hem, die, in zoet gevoel verloren,
Langs de toppen van uw bergen dwaalt,
En den dag aan de oosterkimm' ziet gloren,
Die 't verschiet met gouden glans omstraalt!
Zalig hij, die, in uw schoone streken,
Onder 't lommer van uw wouden zit!
Zalig, die, bij 't ruischen van uw beken,
Hem, die is, nabij voelt en aanbidt!
Wel hem, die, wanneer, aan 's hemels zalen,
Cinthia met stillen luister gloort,
In het plegtig donker van uw dalen,
't Rollend lied van Filomele hoort!
Zalig, die, bij 't suizen der abeelen,
Zacht bewogen door den avondwind,
Zich de borst door rein genot voelt streelen,
Zich, als kind van God, gelukkig vindt!
Wel hem, die, bij 't heete middaggloeijen,
Moê gedwaald, vernieuwde kracht behoefr;
Daar, waar wellen - daar, waar beken vloeijen,
Aan haar groene klaverboorden toeft!
Zalig, wien 't genot, hem hier gegeven,
't Ligchaam sterkt en ook den geest verkwikt;
Die dan, vrij van wroeging, op dit leven,
Rustig op de donk're toekomst blikt!
Wel hem, die, bij 't ongestoord genieten,
't Oog door 't schoon der schoonste streken weidt;
Dwalen laat, bij 't wiss'len der verschieten,
Langs onmeetb're kimmen uitgebreid!
Zalig hij, die dan zijn' stand en waarde,
Zijn bestemming en zijn grootheid voelt;
Hooger blikt, dan de omkreits van deze aarde,
En op t eeuwige, onbegrensde doelt!
| |
| |
'k Heb dien wellust onvermengd genoten,
Rein en zalig, in de ziel verrukt;
Maar de vreugd, die mij is toegevloten,
Wordt door klank noch toonval uitgedrukt.
Gelderland! ik kon de weelde smaken,
Die gij mild en rijk en gaadloos biedt;
Nog voel ik voor u mijn' boezem blaken;
Maar - u waardig zingen, kan ik niet!
|
|