Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.De ziekte van den christen, welke ook hare uitkomst zij, eene verheerlijking van God en Zijnen Zoon.
| |
[pagina 54]
| |
gens mij te prijzen, die mij tot hulp en heil en troost geweest is, en mijne Evangelie-prediking te hervatten. Och, dat men op deze eerstelingen een' rijken oogst van voorspoed zag! Het is mij, in den tegenspoed geen vreemdeling, gemakkelijk gevallen, in mijn lot te berusten. Ik wist, van wien het kwam; ik kende de oogmerken, die God, in hetzelve, met mij had, en - ja, dit moet, tot roem zijner genade, maar openlijk, uit het volle hart, gezegd zijn - die oogmerken werden in mij bereikt. Ik wist, dat mijne verwijdering van deze plaats, en van ander ambtsbedrijf, ook met de belangen van mijne gemeente, en van sommigen in het bijzonder, in verband stond, en heb niet nagelaten te bidden, dat met elk Gods Vaderdoel bereikt wierd. Op den gewijden grond der eenzaamheid, niet hier, behoort het dankaltaar en dankoffer voor hetgene God mij, bij het licht des onbesmetten Evangelies, te zien gaf in het gebied des doods, in den geopenden hemel, wanneer het mij door ligchamelijk lijden bange was. Psalm XCIV:19 heb ik, sedert lange, goed verstaan. De ondervinding heeft dien tekst nu weder met nieuwe ophelderingen verrijkt. Veel onaangenaams werd buiten mijne woning gehouden, en - veel goeds, o hoe veel goeds! bejegende mij hier van de achting, de dankbaarheid, de bezorgdheid, de deelneming, de vriendschap, de broederliefde, en - de teederste verkleefdheid van gemeenteleden, voor welke ik God danke. Ambtsbroeders maakten mij, niet alleen door werk van mij waar te nemen, maar door de gezindheid, waarmede zij dat gedaan hebben, en die ge in hunne voorbidding hebt opgemerkt; anderen, niet naar dezen of een' anderen leerstoel voor mij behoevende te gaan, maakten, door onderscheidene bewijzen van hunne belangstelling in mijn lot, hetzelve aangenaam, en als gouden kleinooden bewaar ik van sommigen hunner de Christelijke troostbrieven en vriendschaps hartetaal. En, al ware het maar door den éénen vriend, die, zonder tot mijne orde of kerkgenootschap te behooren, als mijne ziele is, - de | |
[pagina 55]
| |
eenige, die elders van mijn jongste lijden wist, wiens Christenhart en broederhart mij gedurig ontmoette, en die zich, op dit tijdstip, in den geest, met mij vereenigt tot dankzegging, - wat verligting mijns leeds! Nog meer: mijn ligchamelijk lijden hinderde de werkzaamheden van mijnen geest niet, en liet mij tusschenpoozen genoeg, om tot eigene oefening en ten nutte van anderen, ook van u, bezig te zijn, die ik, heden vóór vier weken, schoon afwezig, nog zelf stichten mogt. Nog verkwikt mij uw welgevallen, daarin genomen, en ik draag roem op uw toen gegeven voorbeeld. En nu heb ik mijnen wensch; en, hoe veel dan nog aan mijne herstelling ontbreke, de hope is toch niet teleurgesteld, dat ik op het Kersfeest uw voorganger zijn zoude. Ik mis wel dezen en genen, door ziekte of zwakheid belet om hier te zijn; dezen en genen, gedurende mijne ziekte weggenomen door den dood, en daaronder eene achtingwaardige, bejaarde zuster der gemeente, welke mijn Evangeliedienst nuttig was, en ik mis hen met droefenis; maar ik zie toch zoo velen weder bij de hervatting mijns werks, onder die velen - o God! wat feestvreugde! - mijnen eerstgeboren', mijnen eenigen zoon. Wij mogen wel uitroepen, hetgeen ik ten tekst voor den Dankdag bearbeidde, toen mij het geweld der ziekte het werk belette: ‘Wie onderscheidt ons? En wat hebben wij, dat we niet ontvangen hebben?’ En nu van mijzelven geen woord meer, dan de betuiging der gezindheid voor u, waarmede ik mijn werk hervatte! Zij is die eens Leeraars, die van den grafkuil terugkeert, en den regterstoel gezien heeft, voor welken hij verantwoorden moet. Zij is dus de gezindheid der liefde tot u allen, tot de beste belangen uwer zielen, aan welke ik mij, bij vernieuwing, toewijde, en met welke ik nu uw voorganger ben in het Gebed. Zijt geprezen, o God! van onzer aller hart geprezen, voor alle de beschikkingen van uwen Vaderernst, uwe | |
[pagina 56]
| |
Vaderliefde over ons! Zaagt Gij maar zoo in ons uwe kinderen, als wij in U eenen Vader zien! Doch, de beste enzer heeft zich te beklagen en te schamen. Dat willen wij ook; en, vrijmoedig door het Evangelie voor zondaren, waarop wij roemen, smeeken wij: ‘Och! zult Gij ons, op onze opregte verootmoediging, vergeven al dat verkeerde, dat Gij aan ons ziet, bij onze genietingen, bij onze ondervindingen, bij onze verrigtingen?’ - Wij hooren, geloovig hooren wij uwe toespraak reeds, uit het Evangelie, in onze harten: ‘Mijne kinderen! zijt welgemoed; uwe zonden zijn u vergeven.’ - Zoo hebt Gij dan, o Vader! welbehagen aan de vreugde en de dankbaarheid, waarmede wij, met onzen Leeraar, U op dit oogenblik ontmoeten! Wat zullen wij U vergelden; wij, uwe afhankelijke en zwakke kinderen? - Wij zullen U liefhebben; met een open oog en open hart voor uw oog wandelen; uw wil zal onze hoogste wet, uwe gunst ons hoogste goed zijn; wij zullen naar uwe wenken zien, naar uwe woorden hooren; door uwe hand zullen we ons laten leiden, opdat wij onze aardsche en onze eenwige bestemming bereiken; gewillig zullen we ons, door de beproevingen des lijdens, laten heiligen, en ons vertrouwen zal op U blijven staan, dat de beste uitkomst van U wacht. Daartoe zullen we uwen Heiligen Geest laten werken in onze harten. Dit, o Vader! zal onze dankbaarheid zijn. Zegen ons lot; en onze voor- en tegenspoed, onze gezondheid en ziekte, ons leven en sterven zij tot uwe heerlijkheid! Uwe oogen zijn aan alle plaatsen. Erbarm, erbarm U, God! over zoo vele lijdenden! Matig uwe bezoekingen! Heilig ze! Troost, en help, en sterk! Behoed, vermeerder, beloon het geloof des bedrukten, des bekommerden, des kranken, des stervenden Christens; het geloof, dat op het eeuwig Evangelie rust, op den hemel staart, en juicht: ‘God is liesde!’ Daar ga geen dag onzes levens meer verloren! Deze laatste week des jaars ga niet voorbij, zonder rijke winst voor den hemel, opdat de laatste avond des zoo belang- | |
[pagina 57]
| |
rijken jaars ons hier in U getroost en vereenigd zie! Maak onze Leeraars getrouw in het allerheiligst werk, dat nog voor hunne rekening ligt; maak hen voorspoedig! Sterk, naar ligchaam, geest en hart, onzen voorganger, dezen morgen! Zijne dankbaarheid, zijn gebed, zijne hope is aan U bekend, God zijner zaligheid! Zijn leven zij aan U gewijd, zijn dood verheerlijke U; ook ons leven, onze dood! Wij stellen allen ons lot in uwe hand: wij bidden voor onze vrienden, voor onze weldoeners, voor allen. Gij hoort naar ons. Gij zult ons alles geven, wat wij tot ons heil behoeven. Zijn wij uwe kinderen niet, die U liefhebben, en jezus christus gelooven en navolgen willen? En hebben wij uw woord niet, dat ons alle dingen ten goede zullen medewerken? Amen. Tusschenzang, psalm LVI:5. 6. Zoo sprak onze jezus, toen Hij, uit Bethanië, de tijding kreeg, dat lazarus krank was, maria's en martha's broeder, die Hem zoo lief en waard was, zoo als men dat ziet uit vs. 3, 5, 11, 36. Zijne meening met dit gezegde, zijne wijsheid, nederigheid, grootheid in hetzelve, wil ik u doen opmerken. Hij meende er dit mede: De dood is het oogmerk dezer ziekte niet; zij zal blijder gevolgen hebben. De heerlijkheid Gods zal geopenbaard worden in de verheerlijking zijns Zoons. Daartoe is deze krankheid aan lazarus toegeschikt. Dat gevolg, dat einde zal zij hebben. - De man, die de boodschap bragt, de leerlingen van jezus moesten echter deze woorden opvatten als eene verzekering, dat lazarus aan deze ziekte niet zoude sterven; maar duister moest hun het oogmerk en de zin van dat bijvoegsel voorkomen. | |
[pagina 58]
| |
Doch, waartoe zoo raadselachtig geantwoord? Zeker had de boodschapper, en hadden de leerlingen gewacht, dat Hij zoude gezegd hebben: ‘Ik zal komen, en hem genezen;’ of, althans de laatsten, dat Hij zijnen vriend, schoon afwezig, zoude hersteld hebben door zijne wonderkracht. De zusters zullen zich daar ook mede gevleid hebben, en, toen zij konden berekenen, dat jezus de tijding had van haars broeders gevaar, gestadig gunstige verandering bij den zieke hebben willen bespeuren. Intusschen, jezus wist, dat lazarus zoude sterven. Dit zeide Hij echter niet, ook om zijne leerlingen niet te bedroeven, maar zeker ter beproeving van zijner vriendinnen geloof. Het is te denken, dat de zieke overleden was, toen de bode terugkeerde; en ge kunt beseffen, hoe zijne zusters in hare droefenis en bij zulk eene teleurstelling te moede waren. En nu vernemen ze het antwoord van jezus, die wegbleef, en van geen bezoek zelfs gesproken had. Hoe vaak zullen zij dat: ‘deze ziekte is niet tot den dood,’ herhaald hebben, en er zich mede verbijsterd! Maar ook, hoe vaak zal martha dat merkwaardig bijvoegsel hebben uitgesproken, en maria dat stil hebben bepeinsd! Hij, die haar geloof beproefde, had daarmede ook voor deszelfs steunsel gezorgd. Het was toch een lichtstraal in den nacht, en een vast rustpunt. Hij - en ze kenden Hem zoo - Hij had dan toch eene goede uitkomst ook voorspeld. Dat dit de bedoeling der wijsheid van jezus was, de hope zijner vriendinnen in de zware beproeving levend te houden, en op eene goede uitkomst te vestigen, blijkt niet alleen uit zijn gezegde tot martha, vs. 40, maar ook, dunkt mij, uit haar gezegde bij de eerste ontmoeting, vs. 22. Niet minder dan zijne wijsheid merken wij zijne nederigheid op. - Hij laat niets blijken van zijne kennis der omstandigheden te Bethanië, noch van zijn oogmerk. Daar zwijgt Hij zelfs van, vs. 7, toen Hij zijn reisplan aankondigt. Dat verbloemt Hij nog, vs. 11, toen zij, door hunne zwarigheden, Hem wel noodzaakten, om eenige reden voor zijne reis te geven; en daar zoude Hij | |
[pagina 59]
| |
het bij gelaten hebben, had Hij dit slechts kunnen en mogen doen, toen zij hem eigenlijk verstonden; maar - nu moest er, wilde Hij aan die goede menschen een' te zwaren schok besparen, eindelijk het hooge woord uit, vs. 14. Wat beminnelijke nederigheid! en die staat daar zoo maar als in het voorbijgaan aangetoond, - neen, niet aangetoond; maar zij blijkt den opmerkzamen lezer in een verhaal, waarin der leerlingen gedrag als de eenige toevallige aanleiding voorkomt tot de ontdekking van jezus' alwetende kennis. Hoort, men mag zeggen wat men wil, en lezen wat men wil; maar zulke verhalen zijn nergens! Eerbiedigen wij, eindelijk, de grootheid van onzen Verlosser, in zijn antwoord. - Gelooft het vrij, het heeft aan zijn menschelijk hart wat gekost, zoote handelen; de hand ter redding terug te houden, zijn' vriend te laten sterven, de droefheid der Hem zoo dierbaren ten hoogsten top te laten stijgen, en twee bange dagen te toeven, eer Hij verblijdde! Maar, Hij was ook de Zoon van dien God, die althans zijne liefste kinderen zoo dikwijls laat wachten, en door hunne oefening in lijdzaamheid hen tot hoogere zaligheid en vreugde opleidt; wiens weg zoo vaak met hunne keuze en wenschen, ja met hunne kennis van zijne volmaaktheden strijdt; maar die, bij de uitkomst, eindeloos meer verheerlijkt wordt, dan bij de oogenblikkelijke vervulling hunner begeerte mogelijk is. Hij was, Hij betoont zich in zijn antwoord te zijn, de Zoon van dien Vader, die nooit zijne kinderen bedroeft en hun troost ontbreken laat. Dat de uitkomst, welke dan ook, Hem zal verheerlijken; aan dit geloof kunnen en moeten zij zich vasthouden, en - is dat ook niet genoeg? - Hoe groot is onze Verlosser! Lazarus wordt niet hersteld: hij sterft; maar de christus wekt hem op uit den doodslaap. Hoe veel meer werd nu God verheerlijkt! Daarenboven, nu geloofden velen in Hem; maar, gelijk de ingenomenheid des volks met den Profeet, zoo werd ook de haat zijner vijanden ten top gevoerd; het besluit der hel- | |
[pagina 60]
| |
sche staatkunde van cajaphas, de hozanna's en de kruist hem's voorbereid; en Hij, die door zijnen dood ons met God kwam verzoenen, Hij wist, wanneer zijne ure gekomen was, en regelde den gang zijns lots. Hoe wijd en hoe heerlijk is de zin zijns antwoords al: ‘Deze krankheid is niet ter dood, maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zoon van God door dezelve verheerlijkt worde.’! Dat antwoord make vrij ons geloovend hart toepasselijk op alle christus-vrienden: Hunne ziekte, welke ook hare uitkomst zij, strekt daartoe, dat God, dat Gods Zoon verheerlijkt worde. Ik spreek van zulken, die onzen Heer jezus liefhebben, en dat met hun gedrag, ook in hunne ziekte, bewijzen, zoo veel dat, dit spreekt van zelve, de aard dier ziekte toelaat. Van lazarus weten wij niets en veel, wat zijn bestaan betreft. Er is geen woord, geene daad van hem opgeteekend; maar hoe veel behelst, hetgeen we vs. 3, 5, 11, 36 gelezen hebben! Dat zouden wij niet gelezen hebben, zoo wij niet gelooven mogten, dat zijn hart onzen Verlosser vereerde, zijn wandel Hem tot vreugde strekte, en hij in zijne krankheid ook Gode behagelijk gezind ware. Hij was waarschijnlijk een stil en ingetogen man, zonder ophef, van vele innerlijke waarde; denkelijk zoo een tweede joannes, rijk in de grootste Christendeugd, liefde. Volgen wij hem hierin na, dan weten wij, hoe we ons gedragen zullen, als Gods hand ons bezoekt met krankheid; en, Broeders en Zusters! hoore dit elk tot zijne voorbereiding voor den dag der ziekte, en ter toetsing zijns gedrags, in dezelve te voren betoond! Wij onderwerpen ons aan de beschikking des Allerhoogsten, en, al of niet zijne bijzondere oogmerken kennende, zegt ons hart: ‘Niet mijn wil, de uwe geschiede, o Vader!’ Wij kunnen dat gemakkelijker dan lazarus; want die kende, op zijn ziekbed, het hem zoo nabij zijnde Gethsemane en Golgotha niet, zoo als wij het kennen. Onze onderwerping is de vrucht onzes geloofs, dat God wel eene uitkomst tot zijne heerlijkheid | |
[pagina 61]
| |
voor ons moet bereiden, die ons als zijne kinderen en medeërfgenamen van christus erkent; onzes geloofs, dat we eenen Heiland hebben, die met het lijden zijner broeders en zusters medelijden oesent, en die alle magt heeft ontvangen, om zalig te maken, die door Hem tot God gaan. Onze lijdzaamheid weêrhoudt niet slechts onze ontevredenheid en klagt, maar ook zij beperkt en heiligt onze gebeden en wenschen, en, in plaats van veel te vragen, verwachten wij liever alles goeds van onzen God. Zoo nederliggende, zien wij niet alleen ligchamelijk van zelve, maar naar den geest en gaarne omhoog op. Het huis is bereid, het hart is gereed, en wat er nog te doen is van hetgeen tot onze aardsche bestemming behoort, wordt, naar ons vermogen, in orde gebragt, opdat wij, als God ons roept van hier, eerst zeggen kunnen: ‘Het is volbragt!’ eer wij onzen geest in zijne handen aanbevelen. Onze geest verkeert, in stilte, met zijnen oorsprong, en ons verlangen, gespeend aan het vergankelijke, strekt zich uit tot de dingen, die men niet ziet; en God weet het, dat wij niet hersteld zullen terugkeeren tot aardsche pligten en betrekking, zonder aanwinst voor de hemelsgezindheid onzer natuur, zonder meerdere getrouwheid aan onze bestemming. Met deze gelofte, niet der vreeze, maar der liefde, ligt hij neder, van wien men tot jezus zeggen kan: ‘De van U geliefde is krank!’ - Het is niet alleen de lijdzaamheid, ook de dankbaarheid maakt zijne legerstede gemakkelijk. De trouwe, wijze, en door een' Christelijken zin veredelde arts is hem dierbaar, als een echt navolger zijns Meesters, die het gansche land doorging, goeddoende aan allen, en wien zoo vele kranken en droeven zegenden. De zorg, die hem oppast, de deelneming, die hem verkwikt, het bezoek, (niet de bezoeking) dat hem verblijdt, de godsvrucht, die voor hem bidt, zijn hem Engelen, die hem dienen, om zijns Heeren wil, die weet, dat zijn geliefde krank is. Op alles opmerkzaam, dat hem van zoo velen onderscheidt, dankt hij voor de minste leedverzaehting voor elke lafenis, aan Hem gedachtig, wiens | |
[pagina 62]
| |
laatste lafenis aan een kruis zure wijn, zoo bitter als alsem, was. De geliefde van jezus draagt, in eigen lijden, zijnen medemenschen een hart vol liefde toe: zachtmoedig jegens hen, die hem dienen, gevoelig voor het kleinste liefdebetoon, dankbaar aan zijne weldoeners, teederhartig jegens zijne vrienden, vergevensgezind jegens zijne vijanden, verzoenlijk jegens hen, die billijk over hem te klagen hebben, biddende voor allen, bijzonder voor hen, die in de naaste betrekking tot hem staan; zoo lijdt hij, en jezus heeft hem lief. Waar hij kan, is hij nog nuttig; en zijne liefderijke waarschuwingen, ernstige opwekkingen en hartelijke vertroostingen getuigen, dat de liefde, in de school van jezus geleerd, niet sterft. Van deze krankheid kan men zeggen, ‘zij is tot heerlijkheid Gods!’ - Ik heb daarvan reeds het een en ander opgenoemd, en heb te uwer overtuiging weinig meer van noode te zeggen. ‘Hierin,’ zeide jezus, ‘wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij vele vruchten draagt.’ Hoe strekken dan de, in den tegenspoed wassende, gezindheden des Christens jegens God en zijne medemenschen Gode ter eere! Het is de kracht des Allerhoogsten, het is de rijkdom der genade Gods, die hier zigtbaar, luisterrijk blinkt. Het voorbeeld, in den tegenspoed, bij het dreigen des gevaars gegeven, niet van eenen door ongeloof, ligtzinnigheid, roekeloosheid, trotschheid, gevoelloosheid ontedelden, maar door eenen Godvreezenden, ernstigen, ootmoedigen, liefderlijken, edelen mensch, is meer dan iets anders in staat ter beschaming, ter bekeering, ter opwekking, ter heiliging, ter vertroosting van anderen. De woorden, die het verlicht geloof, de vreugde in God, de hemelsgezindheid, de menschenliefde, het geduld, in één woord, die het hart van den Christen spreekt in pijn en smart en nood, hebben ingang en gezag; en wie kan ze hooren, van gade of kroost, van vriend of maag, van armen en schamelen, zonder God te verheerlijken, en het Evangelie zijns Zoons te verheffen, en te wenschen: ‘Leer mij, o God! hier | |
[pagina 63]
| |
streven naar dat echt Christelijk leven, dat zulk een eind verwerft!’? Maar, ik moet meer zeggen. Voor welke weldaden de wijze Christen, die zich door dien verheven lijder der oudheid niet beschamen laat, die tot zijne vrouw zeide: ‘Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen?’ voor welke voorregten hij ook dankt in zijne ziekte, God wordt het allermeest verheerlijkt, en de genade onzes Heeren, door zijne loutering in de beproeving, door de ontwikkeling in het lijden van zijne vatbaarheid voor hoogere deugd, en voor de zaligheid en heerlijkheid der uitgelezenen onder de navolgers van Hem, die, het zwaarste kruis gedragen hebbende, gezeten is aan de regterhand Gods in den hoogsten hemel. Het is vooral in ziekte, alsof de Hemelsche Vader zijn kind ter zijde roept, om het in stilte en afzonderlijk iets belangrijks te leeren; en het vindt niet zelden stof, om zijne goedheid op te merken, die het juist zóó terughield van een ongezien zedelijk gevaar, of genas van eene verkeerdheid, die ligtelijk tot eene hebbelijkheid had kunnen worden, of behoedde van verdriet of leed, waarin het zich anders, niet zonder schade, zoude hebben ingewikkeld gezien. Het is vooral in ziekte, dat zich de Godvreezende als een kind der Voorzienigheid gevoelen mag, die zich bijzonder met hem bemoeit. Hier is het eene, juist toen zoo welkome, ontdekking of ontmoeting; daar eene verrassing, die zelfs het lijden vergeten doet; nu eene kleinigheid, of een zamentreffen van toevallige omstandigheden, die eene noodige verzoeting of aangename vergoeding aanbrengt; dan eene verpoozing des leeds, of een hart en ziel verkwikkend genot, dat kracht vergaderen doet tot nieuwe proeven aan God en christus; en wat kan ik niet al noemen, dat nooit meer, dan in tegenspoed, het hart des Christens, die niet gelooft, dat er een haar van zijn hoofd valt zonder den wil zijns Vaders, opwekt, om God en den Heiland, door wien Hij alle dingen bestuurt, te verheerlijken? Waarborgen, onderpanden zijn hem deze ondervindingen voor de beste uitkomst zijns lots. | |
[pagina 64]
| |
En nu nog iets! Geeft zelfs de bedwelming, of verdooving van het leedgevoel, uit welke de kranke ontwaakt, stoffe, om zijnen God te verheerlijken, die het met het kwade maakt, dat het niet te zeer smarte; is de slaap, niet alleen om deszelfs invloed op het ligchaam, maar ook om de sterking en verkwikking van den geest, eene weldaad, voor welke de vriend van God Hem dankbaar prijst, die waakte, en zorgde, en hem een nieuw levensgenot bereidde; gedijt zelfs die slaap, zoo als in onzen Avondzang gebeden wordt, Gods naam tot eere, van wege de werkzaamheid in denzelven, waarvan de geest zich zonder schaamte bewust is, (om daarvan niets meer te zeggen) - wat is dat, dat in de pijn en benaauwdheid dikwijls juichen doet, en psalmen zingen in den nacht? Vanwaar die opgeheven moed en geestverrukking, die niet alleen het beklag des medelijdens stilt, maar ‘triomf!’ roept, en troost: ‘ween niet over mij!’ en welbehagen vindt in de beproeving, al ware 't nog meer? o, Verheerlijkt God en zijnen Zoon! Dat was de kracht van het Evangelie des eeuwigen levens! Dat is de verborgene vertroosting des Heiligen Geestes! ‘Het was mij,’ zoude de lijdende u zeggen, maar hij zwijgt hier liever, ‘het was mij, alsof de dood reeds mijne oogen gesloten had, en ik alzoo aanschouwer was van het, tot zoo lang, onzigtbare! Ik heb den hemel geopend gezien, en de vergelding der lijdzaamheid aanschouwd!’ Tweede Tusschenzang, gezang XLIII:3. 4. 5. De ziekte des genen, dien jezus liefheeft zoo als Hij lazarus liefhad, strekt tot heerlijkheid Gods en zijns Zoons, welke ook de uitkomst zij. Is zij niet tot den dood, en herstelling tot vorigen welstand haar gevolg; het zij zoo, dat er van de tien door jezus beweldadigden één slechts dankbaar terugkeerde, de van Hem geliefde deugdzame kan niet ondankbaar zijn. Hersteld naar het ligehaam, gevoelt zich ook zijn hart ver- | |
[pagina 65]
| |
beterd. Als een gedenkteeken der almagt van God, maar ook als een toonbeeld zijner genade, die in christus jezus is, en als een tempel des Heiligen Geestes, is hij opgerigt, den hemel tot vreugde, der maatschappije en der gemeente zijns Heilands tot sieraad, en ten zegen der betrekkingen, aan welke hij verbonden is. In het eenza me en met zijne dierbaren dankt hij Hem, die in den nood zijn Redder is geweest: hij draagt echter zorge, - o, laat ons dat opmerken! - dat zijne noch hunne dankbaarheid strijde met die bewijzen van onderwerping aan den wil van God, en van tevredenheid met zijne beschikkingen, waarvan zijne ziekte getuigenis gaf. Er wordt voor zijne herstelling niet gedankt, alsof, bij langeren duur des lijdens, of wanneer hetzelve geëindigd ware in den dood, de liefde van God minder zoude geweest zijn. Zijn wij zulken - en zijn we het niet, wat zijn, wat worden we dan? - die door jezus bemind worden, als zijne opregte vrienden, dan zullen wij, verlost van ziekte of ander lijden, in de gezindheden onzer harten en in onze daden onze dankbaarheid bestaan laten. Wij lezen in het Evangelie van mattheus, H. VIII:14, 15, dat jezus de schoonmoeder van petrus vond te bedde liggende aan de koorts, en Hij raakte hare hand aan, en de koorts verliet haar, en zij stond op, en diende Hem en zijne leerlingen. Ziet daar de dankzegging aan God en christus! Hoort gij het wel, o Zusters! die, toen God u uit zorge en gevaar de hoogste, moeder-blijdschap bereid had; hoort gij het wel, allen, die ooit, uit krankheid aan de uwen wedergegeven, der gemeente verzocht, dat zij eene dankzegging voor u - waarom is dat niet altijd met u! - doen zoude, deze is de eenige Gode en christus welbehagelijke dankzegging, door welke God en zijn groote Zoon verheerlijkt worden, aan welke men den Christen herkent: wij moeten opstaan, zoodra wij mogen, en begeven ons niet tot ledige bespiegelingen of uiterlijke pligtplegingen, maar aan het werk, dat huisgezin, of maatschappij, of Christelijke gemeente van ons vordert. Als die moeder van | |
[pagina 66]
| |
petrus, moeten we, zonder verwijl, christus dienen, dat is God, die zich in Hem openbaart en door Hem werkt. En wat is dat nu? Het is, uit liefde tot God en den Heiland, en uit menschenliefde, - zij diende Hem en zijn gezelschap - de pligten vervullen, die onze stand en betrekking ons opleggen. Deze is de godzaligheid, deze de ware vroomheid, deze de voorbereiding voor den hemel, deze de zuivere en onbevlekte Godsdienst, die voor God, onzen Vader, geldt. Dàn strekt de ziekte tot heerlijkheid Gods en zijns Zoons, wanneer de herstelde met meerderen ootmoed, liefde en ijver, met meerdere bedachtzaamheid en getrouwheid, naar Gods wil en ten nutte van anderen, den tijd besteedt, dan ooit te voren; het gevoel zijner sterfelijkheid en onsterfelijkheid, zijne hemelsgezindheid, zijne zelfverloochening blijkt door het lijden te zijn bevorderd: hij is wijzer, edeler, nuttiger geworden. Dagelijks ontwaakt hij met de vraag: ‘Wat wilt gij, Heer! dat ik doen zal?’ en aan het antwoord, dat hem God in zijn woord, in het geweten, en in het lot des dankbaren geeft, bewijst zijn gansche gedrag gehoorzaamheid. Hij herroept zich bij elke aanleidende gelegenheid, somtijds plegtig, opzettelijk en op bepaalde tijden, het afgewende gevaar, den opgeheven kommer, de ondervondene gebedsverhooring, de wedergekeerde vreugde, en tot heerlijkheid van God en zijnen Zoon heeft zijne ziekte gediend. Zorgende, dat zijne laatste dagen de heiligste en nuttigste zijn, wijdt hij zijn gansche leven aan God en den Verlosser toe, volmaakt zich dagelijks door oefening des verstands, veredeling des harten en werkzaamheid voor anderen, en zijn laatste adem is, gelijk zijn voorbeeld was, verheerlijking van God en den Heiland, aanprijzing der vriendschap met den Zoon van God. Ééns eindigt onze ziekte, zoo het Gode behaagt ons een ziekbed te geven, ééns eindigt ons aardsche leven, gelijk reeds dat van zoo velen, in den dood. Zoude ik mij dat einde van zoo menig nuttig leven niet herinneren op dezen dag, en met de gemeente, voor welke ik | |
[pagina 67]
| |
gespaard werd; heden, nu ik tot mijn openbaar werk mag wederkeeren, de gedachtenis niet vieren des doods eens voorgangers, die hier eenmaal zoo nuttig was? Thans elf jaren geleden werd die dood van dezen leerstoel voor het eerste bekend gemaakt, die 's daags te voren, zoo onverhoeds, den edelen man in zijne nutte werkzaamheid elders wegnam. Ach! dat zich met die herinnering ook de rouw vereenigen moet over den onlangs ontslapen zoon, die hem in den dienst des Evangelies navolgde, en ook zoo onverhoeds werd afgesneden!.... Doch, bedwing u, mijn harte, en spare ik de aandoeningen van hen, die zoo veel in hem verloren! - Wat zullen wij nu daarvan zeggen, Broeders en Zusters! als iemand, wien jezus liefhad, sterft? Gedenken wij aan martha en maria. De dood haars broeders strekte immers tot heerlijkheid van God en zijnen Zoon, en die dood was het einde zijns lots niet. ‘Uw geliefde zal weder opstaan,’ zeide jezus, en Hij wekte hem op. Zult gij zeggen: ‘Ik weet, dat hij zal opstaan ten laatsten dage,’ ik laat u het antwoord van jezus hooren: ‘Ik ben de opstanding en het leven. Die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven, en een ieder, die in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Gelooft gij dat?’ - Zoo heft dan uwe hoofden op, en treurt niet als zij, die geene hope hebben! Weet gij, wanneer uw ontslapene rijp is voor de geheele herstelling zijner natuur? Of zouden wij de wederkeering, voor eene wijle tijds, van lazarus tot zijne zusters de grootste weldaad achten, door jezus met zijne opwekking bedoeld, en wenschen onze zaligen herwaarts terug? Dit ware althans geene liefde tot hen. Zij hebben het eindeloos beter. Hun sterven was gewin, en God en jezus werden er door verheerlijkt. De nagedachtenis huns voorbeelds, de, meer nog dan in hun nederig leven, na hun verscheiden ons geblekene bewijzen hunner godsvrucht, de zorge Gods, voor hunne achtergelatenen betoond, de vruchten, die moeten en kunnen ontwikkeld worden door de beproeving van hen, die door hun sterven bedroefd zijn, - dit alles, en hoe vele ondervindingen | |
[pagina 68]
| |
niet, nadat zij de oogen sloten! het strekt alles tot heerlijkheid Gods en van zijnen Zoon. Broeders en Zusters! heiligen en troosten wij ons! Zóó geleefd, gewerkt, geleden en gestorven, dat ook dit het einde onzes lots zij! Amen. Nazang, gezang LXV:1. 5. 6. |
|