De kleine hydrioot.
VIII.
'k Was een onnoozel knaapje, dat pas alleen kon staan,
Toen mij alreeds mijn vader met zich in zee deed gaan,
En mij daar zwemmen leerde met veiligende hand,
En in de golven duiken, tot op het schelpig zand;
Hij wierp een stukje zilver, tot driemaal, in den plas,
En driemaal moest ik 't halen, aleer 't het mijne was.
Nu leerde hij mij sturen, en deed mijn kleine vuist
Den riem naar eisch omvatten, en wees mij, hoe men juist
De wieling kan ontwijken, de baar met scherpen slag
Moet breken, en de branding met vrucht bestrijden mag.
En van het ranke bootje beklom ik 't groote schip;
Daar dreven ons de stormen langs menig blinde klip;
'k Zat op den hoogen masttop, zag over zee en land,
En berg en torens zweefden daarhenen, met het strand.
Mijn vader deed mij letten op aller voglen vlugt,
Op aller winden streken, op wolken, zee en lucht;
En bogen dan de stormen den mast tot op den vloed,
En spoten dan de baren haar schuim mij op den hoed,
Dan zag, met vorschend zwijgen, mij vader in 't gezigt -
Ik zat in mijnen mastkorf, en 't hart sloeg mij zoo ligt -
Toen sprak hij, 't oog in vonken, de wang als bloed zoo rood:
‘Geluk in uwen mastkorf, gij kleine Hydrioot!’
En daarna stelde vader een sabel mij ter hand,
En wijdde mij ten strijder voor God en vaderland.
Hij mat mij, met zijn blikken, van boven tot beneên:
Die oogslag trof mij 't harte, ja drong door merg en been.
Ik hief 't geweer ten hemel, en zag hem aan vol vuur,
En dacht mij man te wezen in dat geheiligd uur.
Toen sprak hij, 't oog in vonken, de wang als bloed zoo rood:
‘Geluk met uwe sabel, gij kleine Hydrioot!’
|
|