Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe giraffe, thans te Parijs, beschreven en naar het leven afgebeeld. Door Geoffroy st. Hilaire.Ga naar voetnoot(*)De Pacha van Egypte, die den Koning van Frankrijk reeds meer vreemde dieren ten geschenke gegeven had, als den Afrikaanschen olifant, Arabische paarden, gazellen, enz. vroeg den Franschen Consul, den Heere drovetti, wat hij nu wel den Koning zou kunnen zenden; en, toen deze eene Gi- | |
[pagina 22]
| |
raffe noemde, maakte de Pacha terstond zijn werk, om dezelve uit het gebied van Sennaar en Darfour te doen komen. Arme Arabieren aan de grenzen der bebouwde landstreek tusschen deze beide provinciën hadden twee zeer jonge Giraffen met de melk hunner kameelen opgevoed. Zij werden terstond aan den Gouverneur van Sennaar verkocht, die dezelve aan mehemed ali-Pacha ten geschenke aanbood. Deze Giraffen reisden eerst te voet met eene karavaan, die van Sennaar naar Siout, eene stad in Opper - Egypte, trok; vervolgens werden zij op den Nijl ingescheept, en kwamen op die wijze van Siout te Caïro. De Pacha behield dezelve drie maanden lang in zijnen tuin, om haar tijd tot verademing en versterking harer gezondheid te geven; vervolgens zond hij ze over den Nijl naar Alexandrië, waar de eene aan den Franschen, de andere aan den Engelschen Gezant werd overgegeven. Beide zijn van het vrouwelijk geslacht. De voor den Koning van Frankrijk bestemde Giraffe werd op een Sardinisch, naar Marseille bestemd, vaartuig ingescheept; zij had op reis eenigen storm door te staan, herhaalde zich echter spoedig weder, en, nadat zij en hare oppassers, gedurende den vereischten tijd, quarantaine gehouden hadden, deed zij op den 14 November 1826 hare intrede te Marseille, alwaar de Prefect, de Graaf van villeneuve, haar in een gebouw nevens zijn Hotel brengen en zorgvuldig oppassen liet, hetgeen ook de beste gevolgen gehad heeft, want zij genoot, gedurende haar verblijf te Marseille, voortdurend de beste gezondheid. Omtrent haren ouderdom, die naar het getal der maanden berekend wordt, heeft men verscheidene gissingen gemaakt; eindelijk echter is het gelukt, eenige elkander tegensprekende berigten tot een geheel te brengen, waaruit gebleken is, dat zij, in November 1826, 22 maanden oud was. Dewijl eene reis van Marseille naar Parijs, gedurende het ruwe jaargetijde, de gezondheid der Giraffe in gevaar konde brengen, zoo liet men haar te Marseille overwinteren, en eerst op den 20 Mei dezes jaars begon zij haren togt, dien zij te voet en in zoo kleine dagreizen deed, dat zij eerst op den 5 Junij te Lyon aankwam. Het was de eerste levende Giraffe, die men in Frankrijk zag. De dierensoort zelve is niet zoo zeldzaam; doch, daar zij in een zeer uitgebreid gewest leeft, 't welk van onmetelijke woestijnen doorsneden en omringd is, zoo was het altijd | |
[pagina 23]
| |
met groote zwarigheden verbonden, haar uit haar vaderland te vervoeren. Men vindt dit dier eenige 100 uren van Egypte verwijderd, alsmede aan het andere einde van Afrika, op gelijken afstand van de Kaap de Goede Hoop; derhalve behoort het in Middel-Afrika t' huis, en, zoo lang wij als 't ware slechts eenige stippen van den omtrek van dit uitgestrekte werelddeel kennen, zal eene Giraffe in Europa evenzeer wegens hare zeldzaamheid, als wegens het eigendommelijke harer gestalte, voor een belangrijk verschijnsel gehouden worden. Reeds de Romeinen, toen zij hunne veroveringen tot in Afrika uitstrekten, kenden de Giraffe, en voerden haar, als sieraden van hunne triomftogten, mede naar Rome. Haar oude naam, Zurapha, van welken haar tegenwoordige, Giraffe, afkomstig is, ging niet over tot de Romeinen. Deze woeste veroveraars vreesden den haat en de verachting tegen de Barbaren te verminderen, wanneer zij vreemde zeden, gebruiken en woorden aannamen. De Giraffe kwam in hunne handen, en wel eerst in die van cesar, als eene schatting van Afrika, en uit volkstrots noemden zij haar, op hunne wijze, Camelopardalis, Kameelluipaard; zij hadden werkelijk eenige overeenkomst gevonden, vooreerst met den kameel in grootte, in eenige trekken van het aangezigt, in den dunnen snuit, den langen hals, de uitgerekte, op eene bijzondere wijze zich bewegende, lippen, enz. en ten andere met de meeste groote panters, in de vlekken op de huid. De namen, welke een uithangbord voor de denkbeelden zijn, een teeken, 't welk dezelve terugroept, ontstaan gemeenlijk, alvorens de denkbeelden zelve behoorlijk zijn geregeld. Dit is hier werkelijk het geval geweest; want noch de gestalte, noch de kleur beantwoordt naauwkeurig aan de beide stamwoorden Camelo-pardalis. Vooreerst, wat den kameel betreft, zoo vertoont zich een zeer aanmerkelijk verschil; de kameel heeft geene horens; zijne benedenkaak heeft 2 snijtanden minder; zijne lippen zijn gespleten, en zijn voet steekt in eene zool. De Giraffe, daarentegen, heeft, gelijk de jonge herten, voorhoofdsuitsteeksels; zij heeft de 8 snijtanden, welke men bij het grootste gedeelte der herkaauwende dieren vindt, dezelfde gespletene klaauwen, en volkomen hetzelfde zamenstel van ingewanden, enz. Wat nu, ten tweede, de voorgewende gelijkheid der Giraffe, ten aanzien van de gevlekte huid, met het luipaard betreft, zoo zijn het geene ronde, regelmatig in rozen verdeelde, maar groote, onregelmatige, zamenhangende vlekken. | |
[pagina 24]
| |
Men vindt bij de Schrijvers der Middeleeuwen aangeteekend, dat in het jaar 1486 eene Giraffe uit Egypte aan eenen Hertog de medicis, beheerscher van Florence, gezonden werd. Dit dier stond met alle eerste verdiepingen der paleizen van Florence in vriendschappelijke betrekking; elken dag kreeg het zijn voeder uit de handen der Florentijnsche dames, die het als een aangenomen kind beschouwden; deze maaltijden bestonden in onderscheidene soorten van vruchten, voornamelijk appelen. Het schoone Koningsdier (aldus heeft men de Giraffe op haren ganschen togt door het zuidelijk Frankrijk genoemd) werd op eene andere wijze opgekweekt, dan het zoo even genoemde; het kreeg nooit en krijgt ook nu nog niet het voedsel, 't welk het in den natuurstaat eet. Rogge met maïs (of Turksche tarwe) gemengd, gerst en fijn gestootene boonen, en tot drank, des morgens vroeg en des avonds, melk; ziedaar den teerkost van onze doorluchtige vreemdelinge. Te Marseille liet zij zich niet dan met moeite bewegen, in tegenwoordigheid van het publiek te drinken; op reis heeft zij deze eigenzinnigheid afgelegd; over het algemeen is zij op dezen weg veel makker, krachtiger en sterker geworden. In haar vaderland eet de Glraffe het loof van de hoogste takken der boomen, het liefst van de planten uit het geslacht der mimosa's, die aldaar in grooten overvloed wassen. In de eerste maanden is ons dier reeds aan ander voedsel gewend geworden. De Arabieren, hare eerste meesters, legden het dezelfde bezwaren op, aan welke zij zelve gebiedend onderworpen waren; of, wil men liever, zij deelden met hetzelve hun voedsel en de levensmiddelen, welke hun het zwervend herdersleven verschaft. Zoo voedden zij het eerst met de melk hunner kameelen, hetgeen zij ook later nog deden, omdat het in de deelen der woestijn, die zij bewonen, gemakkelijker is, zich melk aan te schaffen, dan water; en, wanneer de Giraffe steviger kost verlangde, boden zij haar het voor hunne kameelen bereide graan aan, en gewenden haar daaraan alzoo van lieverlede. Daar deze leefregel het dier, gedurende zijne reize door de woestenijen van Egypte, zeer wel bekomen is, zoo heeft men zich tot dusverre wel gewacht, dien te veranderen. Dat de Giraffe evenwel hare aangeborene gewoonten niet geheel heeft afgelegd, bewijst zij daardoor, dat zij de vruchten en takken van den acacia, die men haar aanbiedt, met | |
[pagina 25]
| |
zeer veel graagte eet. Zij grijpt de bladeren op eene zonderlinge wijze; zij strekt, namelijk, hare lange, rimpelige, zeer smalle en zwarte tong uit, en windt die rondom het voorwerp, naar 't welk hare begeerte zich uitstrekt. Dat het dier door de natuur alleen daartoe bestemd is, om de hooge takken der boomen te verslinden, kan men gereedelijk opmaken uit de moeite, waarmede het iets van de aarde opheft. Een mimosa-tak kan haar daartoe bewegen; maar men ziet ten klaarste aan het linksche harer bewegingen, aan den tijd, dien zij daartoe noodig heeft, en aan de maatregelen van voorzigtigheid, die zij nemen moet, dat zij geheel tegen de haar van nature eigene gewoonten handelt. Zij trekt, namelijk, eerst den eenen voorpoot een weinig ter zijde, vervolgens den anderen, herhaalt deze beweging verscheidene malen, en eerst dàn, wanneer de romp gezakt is, besluit zij, den hals te buigen, en hare lippen en tong aan den tak of het voorwerp te brengen, dat voor haar ligt. Wat hare vormen en derzelver verhouding, in verband beschouwd met de overige herkaauwende dieren, betreft, zoo moet de Giraffe ongetwijfeld eene groote belangstelling inboezemen. Haar als bij uitzondering eigen is de onevenredigheid harer deelen, welke bij den eersten opslag het oog des waarnemers tot zich trekt. De kop en de romp zijn buitengewoon kort, inzonderheid wanneer men deze deelen met de pooten en den hals vergelijkt, die eene geheel onevenredige lengte hebben. Men heeft in den laatsten tijd, waarin men de algemeene regels der bewerktuiging in de geheele hoogte van het voorwerp zocht te omvatten, opgemerkt, dat een organen-stelsel alleen dàn de gewone verhouding te buiten gaat, wanneer andere organen, om het evenwigt daar te stellen, verminderd en verkleind geworden zijn. Deze wet der bewerktuiging draagt den naam van het evenwigt tusschen het volumen der organenGa naar voetnoot(*). De Giraffe biedt in hare gestalte een merkwaardig voorbeeld aan, hoe deze regel aanschouwelijk kan worden gemaakt. | |
[pagina 26]
| |
Men kan inderdaad geen ligchaam uitdenken, 't welk van voren naar achteren zich kleiner vertoont; want het verdeelt zich nagenoeg in drie deelen, het eene voor de schoften, het andere voor de heupen, en het derde, ongeveer van dezelfde grootte, voor de middelstreek; dit laatste is bijzonder klein, en geen ander dier vertoont eene dergelijke verhouding. Deze zoo korte romp heeft leden van eene reusachtige lengte; zij zijn tot een' snellen loop zeer voordeelig ingerigt, en toch is er iets, dat denzelven eenigermate belemmert: vooreerst, de achter- en voorpooten zijn te digt nabij elkander; ten tweede, zijn dezelve van ongelijke lengte, en wel derwijze, dat daardoor de snelheid der beweging verhinderd wordt. De dieren loopen en springen, gelijk men weet, des te sneller, naar mate hunne voorpooten korter en hunne achterpooten langer zijn; bij de Giraffe, echter, heeft juist het tegendeel plaats. Ofschoon nu bij deze derwijze zamengestelde gestalte de leden elkander onderling afbreuk doen, zoo blijft het echter altijd een voordeel voor hunnen loop, die trouwens slechts betrekkelijk snel genaamd kan worden, dat zij met lange pooten voorzien is, door middel van welke het haar dikwijls gelukt, den haar vervolgenden vijand te ontgaan. Wanneer de Giraffe op de vlugt wordt gedreven, dan verliest men haar binnen korten tijd uit het oog; maar zij kan deze inspanning niet lang volhouden, dewijl dezelve met een groot bezwaar verbonden is: hare longen, namelijk, zijn niet groot genoeg; een gebrek, 't welk veroorzaakt wordt door de engte van de plaats, waarin deze zich bevinden. De lange pooten der Giraffe maken de beweging en het gaan voor haar tot eene behoefte. Het behoud van haar evenwigt wordt door haren hoogen kop begunstigd, waarvan zij zich als van een' balanceerstok bedient, om, wanneer zulks vereischt wordt, het overwigt op ééne zijde te brengen. De onbewegelijkheid der lange steunsels van haren romp zoude op den duur zeer bezwaarlijk zijn; derhalve balanceert de Giraffe in gelijkmatige tijdruimten, terwijl zij den eenen voet na den anderen opheft, bij voorkeur de voorsten en zeer weinig de achtersten. Deze langzame en eenzelvige beweging keert werktuigelijk terug, wanneer de zintuigen van het dier niet door eenig uiterlijk voorwerp worden aangedaan; men zou kunnen zeggen, wanneer het aan niets denkt. Men noemt de Giraffe een woestijnbewoner, en verwon- | |
[pagina 27]
| |
dert zich alsdan te regt, hoe zij daar haar voedsel kunne vinden. Dit berust echter op eene misvatting. Hoe zoude men trouwens kunnen gelooven, dat een groot dier zich dáár zoude ophouden, waar het zoo weinig levensmiddelen vond? Een kale, door de zon verbrande bodem, gelijk die der woestijn, kan even min aan de Giraffe, als aan de tallooze kudden Antilopen, die men op bepaalde uren in de woestijn aantrest, het noodig onderhoud verschaffen. Alle deze dieren vereischen echter een des te overvloediger voedsel, naar mate derzelver grootte en behoefte aanmerkelijker zijn. Zij vinden ook het voor hen noodige voedsel zonder moeite, wanneer zij zich in de nabijheid der waterrijke en gevolgelijk met een' milden plantengroei begunstigde streken ophouden, die in Afrika groote koningrijken en onmetelijke gewesten vormen: op deze plaatsen eten zij tot verzadiging toe, en verlaten dezelve alsdan; zij verschijnen, gelijk bij ons de hagel, om alles op hunnen weg te vernielen. De woestijn is voor deze schuwe dieren niets dan eene wijkplaats, gelijk onze bosschen zulks voor de wilde zwijnen zijn, die de velden op de naburige vlakten verwoesten. De woestijn, die, in Afrika eene onmetelijke ruimte en een' onafzienbaren gezigteinder vertoont, wordt door de Giraffen en Antilopen, die altijd van magtige en door een' kwellenden honger geprikkelde vijanden omgeven zijn, na hare maaltijden bij voorkeur tot verblijfplaats gekozen, dewijl zij hier bestendig op hare hoede kunnen zijn, en, uit hoofde van het ruime uitzigt, voor geene verrassing te vreezen hebben: hier worden, door hare aanhoudende waakzaamheid, gelijk ook door haren snellen loop, de schranderste berekeningen verijdeld, en alle de haar gelegde valstrikken ontdoken. De leeuwen, die deze kunstgrepen der Giraffe bij ondervinding kennen, verspillen hunnen tijd en hunne krachten geenszins in eene vruchtelooze vervolging; zij loeren liever in de nabijheid van eene bron, waar de dieren komen drinken, of bij eene vruchtbare weide, waar zij grazen, of, ten aanzien der Giraffen, bij een mimosa-boschje, welks toppen een geliefkoosd voedsel opleveren; en hier bespringen zij; ondersteund door schrandere medehelpers, hare leveranciers, de Caracals, onverwachts, met een' enkelen sprong, hunne prooi, welke op die wijze overrompeld, en buiten staat gesteld wordt, om zich van hare laatste hulpmiddelen te bedienen. De Giraffen en Antilopen begeven zich dus ook niet dan | |
[pagina 28]
| |
met groot mistrouwen naar deze weiden; tegen de listige bespieders worden scherpe maatregelen van voorzigtigheid genomen, en, wanneer de Giraffen de vlugt, die haar beste en eerste redmiddel is, niet kunnen nemen, dan zijn zij tot wederstand gereed. Het is derhalve een hagchelijk oogenblik, wanneer de beide partijen met elkander in strijd geraken. Deze Giraffe, die zoo zachtmoedig is, dat alle nieuwsgierigen, die haar bezoeken, daarover verbaasd staan, die zich door iedereen laat betasten, die zoo goedaardig is, dat zij op hare reis toeliet, dat een jonge Mufflon, die onder weg geboren werd, op haar groot ligchaam zijne jeugdige spelen verrigtte, - dezelfde Giraffe is, bij een tweegevecht met den leeuw, geenszins zonder verdedigmiddelen: dit dier, 't welk wij in de grootste rust beschouwen, zoo wel jegens zijne oppassers, die het zeer wel kent, als jegens het publiek, 't welk volstrekt geenen indruk op hetzelve maakt, vindt in de wanhoop en kracht, welke hem de zucht tot zelfbehoud inboezemt, een wapen, dat het geduchtste aller dieren, den leeuw, soms ten verderve strekt. De uitslag van den strijd is onzeker, en het komt daarop aan, wie van beide kampvechters den anderen verrast. Wanneer de leeuw uit zijne hinderlaag niet zóó te voorschijn gesprongen is, dat hij de Giraffe op ééns van achteren naar voren gegrepen heeft, dan biedt zij haren vijand het hoofd, en dikwijls is de eerste slag van haren hoef, of de verhaaste heftige beweging met hare voorpooten, voor hem doodelijk. Wanneer zij nog ontvlugten kan, dan slaat zij achteruit, gelijk de paarden; doch zij is moediger, en heeft meer vertrouwen op hare kracht, wanneer zij de voorpooten gebruikt. Wanneer zij haren vijand het hoofd biedt, dan kan deze slechts na een' krachtigen tegenstand, dien zij met hare voorpooten te werk stelt, haar bereiken; gelukt haar dit niet, dan verstrekt zij haren belager tot eene allezins weerlooze prooi. De beweging met de voorpooten is aan deze dierensoort zoo natuurlijk eigen, dat men ze zelfs bij onze Giraffe, die door hare opvoeding zoo zeer getemd is, opmerkt. Wanneer men haar nadert en sart, dan heft zij hare voorpooten op, en strekt dezelve uit; maar, ten gevolge van hare buitengewone goedaardigheid of tamheid, onderdrukt zij terstond deze haar van nature eigene drift. Maar, welk nut brengt de Giraffe aan? - dit hoort men dikwijls vragen. Daar de doeleinden immer tot het gebied der | |
[pagina 29]
| |
ondoorgrondelijke raadsbesluiten der Voorzienigheid behooren, zoo is het, naar mijn gevoelen althans, beter, dat men vrage: in welke betrekking heeft onze poging, om de heerschappij over alle dieren te verkrijgen, de Giraffe tot ons geplaatst? Zoo ver het bekend is, betwisten de volken van Middel-Afrika de Giraffe aan den leeuw, omdat zij haar als een voortreffelijk en vooral als een zeer voedzaam wildbraad beschouwen. Zij is voor de zwarte Afrikanen van hetzelfde nut, en levert hun dezelfde voordeelen op, als het wild onzer bosschen aan de Europeërs. Men heeft van de herten gezegd, dat zij onze bosschen bevolken, verfraaijen en verlevendigen; dat zij tot verlustiging en tot vermaak strekken van de grooten der aarde. Waarom zoude men niet hetzelfde zeggen van de Giraffe? Er heeft tusschen beiden eene volkomene gelijkheid plaats, behalve in dit opzigt, dat het bosch ons wild eene wijkplaats verleent, die de woestijn de Giraffen en Antilopen aanbiedt. Het zal wel overbodig zijn, eene verklaring te beproeven, hoe en waarom dit aldus bepaald zij. Bij de herkaauwende dieren onderscheidt men, naar de gesteldheid hunner horens, voornamelijk twee geslachten; het eene behoort tot de runderen, het andere tot het hert. De Giraffe kan tot het laatste geslacht gerekend worden, hoewel altijd slechts in zekere mate; want gedurende haar geheele leven blijft zij gelijk aan het jong van het hert, dat zijne eerste horens draagt. Wij zouden gezegd hebben, dat het voorhoofdsbeen zich verlengt, en met de gemeenschappelijke bekleedsels omgeven is, die te gelijk met hetzelve wassen. Doch na de ontdekking, welke ik bij de Giraffe gedaan hebGa naar voetnoot(*), moeten wij ons anders uitdrukken. Wij hebben op den schedel der jonge Giraffe, welke delalande van de Kaap de Goede Hoop heeft medegebragt, gezien, dat het beenachtige uitwas, 't welk wij tot dusverre meenden, dat door het voorhoofdsbeen gevormd werd en niet meer was dan eene uitbreiding der verlengde beenvezelen, integen- | |
[pagina 30]
| |
deel is een eigen stuk, een op zich zelf bestaand been, een stam met breede grondvlakte, die eenen bodem bedekt: onder dezen stam ligt een beenvlies, waardoor de Giraffe, als afzonderlijke soort, stellig gekenmerkt wordt. Ik hecht daarom aan deze nieuwe waarneming zeker gewigt, dewijl ik geloof, dat deze omstandigheid een der hoofdvereischten van het bestaan van alle horen- of geweide-dragende dieren is. De jaarlijksche verwisseling van het geweide der herten laat zich op eene natuurlijker wijze verklaren, gelijk het niet verwisselen van hetzelve bij de Giraffe blijkbaar zijnen grond heeft in de buitengewone uitbreiding der grondvlakte van het bovenvoorhoofdsbeen. In plaats van eene steng of van een' beenachtigen rand, die bij de herten het einde van dit uitwas vormt, vindt men bij de Giraffen een dun blaadje, 't welk zich over de geheele lengte der beide voorhoofdsbeenderen uitstrekt; want er zijn er twee, gelijk men aan de naden der schedelbeenderen dezer nog jonge Giraffe duidelijk bemerkt. De Giraffe draagt dus een geweide, even als het jonge hert in zijnen eersten leeftijd; maar bij dit laatste dier versterft de omringende huid weldra, en scheidt zich af; kort daarna valt de ontbloote beenstam, insgelijks ten gevolge van het waargenomen verschijnsel van de loslating der beenderen, af, en in het volgende jaar vormt zich eene andere uitzetting van het voorhoofd, met een' takkigen stam, op den kop van het hert. Maar bij de Giraffe heeft niets dergelijks plaats; zij behoudt altijd de uitwassen boven haar voorhoofd, die met eene huid overtogen zijn, gelijk zij dezelve het eerst verkrijgt, en zoo als deze den vroegsten leeftijd van het hert, het damhert, de Axis kenmerkt; en alzoo staat de Giraffe als eenigsoortig tusschen de met horens en de met geweide voorziene herkaauwende dieren. In dit opzigt is zij inzonderheid daardoor merkwaardig, dat zij datgene, wat bij de herten en andere met geweide voorziene herkaauwende dieren slechts een verschijnsel van den eersten leeftijd is, verwezenlijkt en op den duur behoudt.
In de Mémoires du Museum d'Histoire Naturelle vindt men een verslag van de Giraffe, door den Hoogleeraar salze, te Marseille, ingezonden. Hetzelve komt, in het hoofdzakelijke, overeen met het bovenstaande berigt van geoffroy st. hilaire. Ziet hier, ten overvloede, nog eenige bijzonderheden, door eerstgenoemden alleen, of eenigzins breeder, vermeld: | |
[pagina 31]
| |
‘Op den 14 Nov., des avonds ten 10 ure, werd de Giraffe, te Marseille, naar de stad geleid. Tot aan de poort ging alles wel; maar hier stond zij op ééns stil, en wilde voor- noch achterwaarts. Een man te paard, die tot dusverre, toevallig, voor haar had uitgereden, kwam gelukkig op den inval, om te beproeven, of het verder op die wijze gaan wilde. En inderdaad, zoodra de Giraffe het paard wederzag, volgde zij het, als een lam, met de vier Arabieren, die elk haar aan een touw hadden. Het paard, daarentegen, betoonde zich zeer angstig, toen het vreemde dier het zoo nabij kwam, dat het aan deszelfs staart snuffelde. Bij het passeren van onderscheidene openbare wandelplaatsen, poogde zij telkens de takken der boomen te bereiken; doch verloor het paard niet uit het oog, hetwelk zij als voorganger had begeerd, en volgde het getrouw tot aan den stal, voor haar bestemd. Deze Giraffe werd gevangen op 8 à 10 dagreizen der karavanen ten zuiden van Sennaar, omstreeks eene heuvelachtige, digt met houtgewas bedekte landstreek. Hare Arabieren verzekeren, dat zij niet veelvuldig voorkomen; dat zij de bosschen bewonen, somwijlen in de vlakten verschijnen, en zelden meer dan drie of vier te gelijk, ja meestal slechts twee ouden met één jong. Op het eerste gezigt van den mensch vlugten zij niet; maar bij het naderen galopperen of springen zij heen, met eene snelheid, die het beste paard verre achter zich laat. Zij geraken echter eerder, dan dit, buiten adem; alsdan keeren zij zich om, en verdedigen zich, met de pooten vooruitslaande. Geene volwassene Giraffe is levend te vangen. De Arabieren eten derzelver vleesch, en maken van de huid zeer lange riemen, en ook zweepen. Alleen zeer jonge, nog zuigende Giraffen kan men levend magtig worden, en ook deze verminken veelal zichzelven, in hare pogingen om zich te bevrijden, of weigeren alle voedsel; doch zoo het gelukt, dezelve eenige dagen bij het leven te bewaren, worden zij weldra zeer mak, en volgen hare oppassers vrijwillig, even als kameelen en paarden. Op hare voetreis heeft onze Giraffe nooit neiging vertoond om te ontvlugten, maar was dikwijls dartel als een veulen. Water heeft dezelve niet willen aanroeren; schoon de Giraffen, naar de getuigenis der Arabische oppassers, anders wel water drinken; en zij schreven de gezetheid van deze op melk aan de bijzonderheid toe, dat, ter plaatse, waar zij gevangen | |
[pagina 32]
| |
werd, een meer is van wit, zoet en eenigermate warm water, hebbende de kleur, den smaak en de temperatuur van de melk. De Arabieren noemen dit meer El baar babiad, door den Heer drovetti Melkmeer vertaald. Op verscheidene kaarten vindt men, westwaarts van Sennaar, een' grooten, in den Nijl uitloopenden stroom, Baar el abiad, of de witte Rivier, geheeten. De bijzondere eigenschap van deszelfs water vonden wij echter bij geenen reiziger vermeld. Onze jonge Giraffe drinkt van 16 tot 20 maten melk in de 24 uren, des avonds met de minste gretigheid. Bij het drinken steekt zij den bek geheel in het vocht, de bovenlip naar deszelfs oppervlakte uitstrekkende. Zij zuigt alsdan den drank met kracht op, en, wanneer zij gedronken heeft, werpt zij gemeenlijk, den kop omhoog heffende, den laatsten mondvol in de lucht. Koude melk wil zij zelden. Het vat, waaruit zij drinkt, moet zeer zuiver zijn, ja zelfs de handen van den Arabier, die haar drenkt, of zij weigert dezelve. De vaste spijs, welke zij dagelijks gebruikt, bestaat in 5 tot 8, ja 10 litres maïs en gerst ondereengemengd; zijnde op 3 maten gerst ééne maat maïs, welk laatste graan zij boven elk ander bemint. Zij herkaauwt, over het geheel, niet drok, en meer bij nacht dan bij dag. Aardappelen, rapen, mangelwortels, druiven, dadels, vijgen, suiker en kastanjen wil zij niet; brood en boonen slechts in kleine hoeveelheden. Appelen alleen zijn, van alle boomvruchten, hare gading, echter niet bijzonder. De mimosa's bemint zij ongemeen. Linden- en kersen-bladeren eet zij ook; maar het esschenloof schijnt haar minder te smaken. Naar de bladen van solanum bonariense was zij zeer begeerig; doch men durfde haar dezelve niet geven. Jonge takken van den levensboom, en eiloof, hoewel zeer scherp en bitter, heeft zij gaarne. Op een stuk weiland of in eenen tuin betoonde zij zich geheel onverschillig omtrent de kruiden, welke voor hare voeten stonden, even gelijk omtrent het water, dat dezelve besproeide. Dikwijls, doch telkens in kleine hoeveelheid, loost zij hare urine. Hare vier uijers, geplaatst als die der merrie, zijn vooral niet grooter dan eene kleine noot. Anus en vagina zijn beide klein. De staart, vrij verre voorwaarts op de stuit beginnende, is rolvormig, dik aan het grondstuk, spits aan het uiteinde; hij strekt zich uit tot aan de knieholte, en eindigt in een bosje zwart haar, 7 of 8 duim lang en golfswijze gekroesd. Moeijelijk is het, de snijtanden van de bovenkaak te tellen, naar- | |
[pagina 33]
| |
dien het dier geen aanraken van den kop schier duldt. Ik kan echter verzekeren, dat zij er tien heeft, van eene spadelvormige gedaante; zijnde de beide uiterste dier tanden spits en kegelvormig, dus melktanden, overeenkomstig haren ouderdom. Bovensnijtanden heeft zij even min als eenig ander herkaauwend dier. Wegens de baktanden heb ik niets stelligs kunnen ontdekken. De tong is blaauwachtig zwart, bezet met harde, spitse, digt bijeenstaande bultjes. Zij kan dezelve 6, ja 8 duim buiten de lippen uitstrekken, en ze is ongemeen beweeg- en buigbaar, gelijkende alsdan naar een' zeer langen worm, zich romdom de lippen van het beest bewegende. Zij bedient zich van hare tong bijkans als van eene hand, en brengt met dezelve de boomtakken en bladeren naar den mond, op eene zeer behendige wijze. Nu eens ziet men de punt derzelve haakswijze gekromd, dan weder spiraalvormig gedraaid om de uiteinden der takken, welke zij aldus naar de hoeken der kaken brengt; ook weet zij met hare ruwe tong het hooi halm voor halm te vatten. De ooren zijn vrij gelijk aan die der koe, en 7 à 8 duim lang; de horens 6½, aan derzelver grondvlakten 11½ duim, doch in het midden en aan de uiteinden slechts 4 duim in omvang. De neusgaten zijn klein; de bovenlip min of meer spits uitloopende, en bijkans 2 duim langer dan de onderlip. De oogen zijn zwart, groot en levendig; derzelver plaatsing is ongunstig om opwaarts te zien, zoodat zij de voorwerpen boven dezelve niet schijnt te kunnen opmerken, naardien het boogswijze opstaand deksel der oogholten sterk vooruitkomt, eene soort van afdak voor het oog vormende. De manen zijn kort en borstelig; de hoeven zwart en gespleten. Zelden gaat de Giraffe, en bij dag nooit, liggen. Zij is zeer zindelijk op haar lijf, en hare korte, eenigzins stijve haren hebben niets onordelijks. Zij loopt of stapvoets of in galop, en de Arabieren verzekeren, dat zij nooit draaft. Haar stap is volkomen telgang, en haar gang vlug en ligt, doch niet bevallig. Zij is gaarne in de opene lucht; en, wanneer men baar, bij mooi weêr, in den tuin brengt, springt zij als een jong veulen, maar op eene geheel bijzondere wijze, verheffende zich zeer hoog, en daarna stijf weêr nederkomende. Soms wil zij galopperen, en trekt alsdan de vier Arabieren, die haar vasthouden, met zich voort; ja ik heb gezien, dat zij vijf sterke mannen medesleepte. Zij schijnt den hals niet gemakkelijk naar | |
[pagina 34]
| |
de voorpooten to kunnen buigen; maar dikwijls heb ik haar den snoet op de stuit zien brengen en langs de dijen nederwaarts, waarbij zich de hals, met gemak, volmaakt in een' cirkel boog; ook kan zij takken vatten, die 2 of 3 voet boven haar zijn. Zij laat zich ongaarne aanraken, is zeer zachtaardig, en slechts wanneer men haar te zeer plaagt, toont zij hare wijze van verdediging, door vooruit te slaan, zoo wel met de achter- als voorpooten; nimmer stoot zij met kop of horens. Dikwijls likt zij haren oppasser het aangezigt, de handen en kleederen, somwijlen ook vreemde personen, en beruikt hen, die haar naderen. Paarden ziet zij gaarne, en oogt hen na, wanneer zij zich verwijderen; deze, integendeel, worden onrustig, trillen, steken de ooren op, en trachten haar te ontwijken; ook de koeijen zijn schuw voor haar. De Giraffe bemint het licht. Zij is vet en sterk, en heest, sinds zij het Lazaret verliet, in kracht en tier gewonnen. Stemmelijk geluid heeft zij nog nooit laten hooren. In 1822 werd, door den Pacha van Egypte, eene Giraffe naar Konstantinopel afgezonden, welke echter kort daarna, zoo men wil uit gebrek aan melk, in den tuin van het Serail is gestorven.’
Wij voegen hier nog dit weinige bij, betreffende de Giraffe, welke, desgelijks een geschenk des Pachas van Egypte, des avonds van den 11 Augustus l.l. op den Teems uitgescheept, en daags daaraan naar Windsor vervoerd werd. Het is mede de eerste, welke immer in Engeland is verschenen. Beide, die van Parijs en Londen, zijn van ééne moeder, en in de woestijn van Sennaar geboren. Naar Cairo overgebragt, werden zij door muhamed naar Alexandrië gezonden, om den Koningen van Engeland en van Frankrijk ten geschenke te worden aangeboden. Doch naardien tusschen beide dieren een onderscheid in grootte en gestalte bestond, zoo moesten de Consuls loten. De Fransche Consul trok het beste lot (die van Parijs is 12 voet hoog); de andere werd met de Penelope naar Malta gebragt, alwaar zij tot den 31 Mei bleef. Toen zij gevangen werden, waren zij niet grooter dan een ezel, en moesten eenen weg van 45 dagreizen afleggen, eer zij te Cairo kwamen. De Onderkoning had twee Arabische oppassers, eenen tolk, en twee Egyptische koeijen, om dezelve van melk te voorzien, aan de eene zoo wel als aan de andere, voor de reis naar Europa, medegegeven. | |
[pagina t.o. 34]
| |
[pagina 35]
| |
Tusschen de ooren heeft deze Giraffe twee korte uitsteeksels, met vrij lang haar bedekt, hetwelk langs den nek naar achteren afdaalt. Op den rug is geen bult, even min als op de schouders, hetgeen met vroegere afbeeldingen niet overeenkomt, en alzoo derzelver onnaauwkeurigheid bewijst. De regte lijn van boven tot aan den staart vertoont eene niet noemenswaardige kromming. Van den hoef des voorpoots tot aan den top van het oor gemeten, is het dier 10½ voet hoog. De algemeene kleur is lichtbruin, geelachtig bruin; maar de vlekken vertoonen zich donkerder, en zullen, daar het eerst twee jaren oud is, nog donkerder worden. De oogen zijn groot, donker, vol uitdrukking, en bewegen zich, even als de ooren, snel. Het dier schijnt vreesachtig, en wordt door gedruisch onrustig; maar vertoont zich veel geruster, wanneer zijne oppassers bij hem zijn. Bij zijne aankomst te Londen konde de plaats, waar het den eersten dag werd opgesloten, maar weinig menschen bevatten. Dit gaf aanleiding, dat het gemeen buiten veel geruchts maakte, waarbij de Giraffe, vol angst, nu naar de vensters, dan rondom keek; maar naauwelijks mogt zij den schoonen hals aan haren oppasser vlijen, of, als overtuigd dat een vriend aan hare zijde stond, zij was gerust en stil. Veel kracht schijnt het dier niet te bezitten; hetgeen veelligt nog het gevolg is van gebrek aan volkomenheid en vollen wasdom. De geledingen der voorpooten zijn van voren zeer dik, gelijk bij jonge kalveren. De voeten zelve staan niet loodregt, maar wijken van het ligchaam af, en staan wijd van elkander, als wilden zij den zoo zwaren hoogen last des ligchaams, wanneer het dier overeind staat, helpen schragen. Voor het overige wordt het te Windsor, waar het zijn verblijf houdt, met gewassen, koren, tarwe, gerst en hooi gevoerd, en des morgens vroeg, alsmede des avonds, met melk gedrenkt. |
|