Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over de godsdienstleer van Mahomet.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 2]
| |
gesteld van die genen, welke zich, met hen, leerlingen noemden van denzelfden zachtmoedigen Meester? Wie zal het aan de natuur van de Christelijke Godsdienst toeschrijven, dat de kruisvaarders, die zich in het bezit wilden stellen van het land, alwaar de Verlosserdes menschdoms zijn leven had doorgebragt en zijne dagen voleindigd, onderweg alle Joden vermoordden, die zij in hunne magt konden krijgen, enkel omdat zij Joden waren? Het kwam mij derhalve in de tegenwoordige omstandigheden niet ondienstig voor, dit stuk in een nader daglicht te stellen, door ulieden in dit uur te onderhouden over de Godsdienstleer van mahomet, niet zoo als dezelve door de barbaarsche volken, die haar belijden, thans wordt beoefend, maar zoo als zij oorspronkelijk door dezen man is gepredikt. Intusschen moet ik vooraf aanmerken, dat ik over mahomet niet zoo ongunstig denk, als veelal geschiedt; welk ongunstig oordeel bij velen, zoo niet bij allen, het gevolg is van het oppervlakkig onderrigt, hetwelk zij hieromtrent in hunne jeugd hebben genoten. Ik kan mij niet vereenigen met de zoodanigen, welke hem, ook nog in onze dagen, zelfs in openbare geschriften, zonder eenige bepaling, een' Leugenprofeet noemen; en ik twijfel, of zij, die op dusdanig eene wijze over hem spreken, wel immer, met bedaardheid en behoorlijke onpartijdigheid, zijne levensgeschiedenis hebben onderzocht. Ik kan mij ten minste, na dusdanig onderzoek, veel beter voegen bij het gevoelen van wijlen den Hoogleeraar muntinghe, die zegt, dat mahomet, althans in het begin van zijne profetische loopbaan, uit het getal der eigenlijk gezegde bedriegers behoort te worden gestrekenGa naar voetnoot(*). Ook is het, van voren beschouwd, reeds zeer onwaarschijnlijk, dat een godsdienstig leerstelfel, hetwelk door zoo vele millioenen menschen in drie werelddeelen is aangenomen, en hetwelk zich nu reeds sedert bijna twaalf eeuwen heeft staande gehouden, niets goeds zoude behelzen. Intusschen begrijpt gij ligtelijk, M.H., dat | |
[pagina 3]
| |
het ondoenlijk is, in ééne voorlezing het geheele stelsel van dezen Leeraar in al deszelfs uitgestrektheid te ontwikkelen; zulks zoude een geheel boekdeel vereischen; doch, hetgeen ik zeggen zal, zal voldoende zijn, om u van den aard zijner Godsdienstleer eenig denkbeeld te geven. Het eerste beginsel van de leer van mahomet, hetwelk ook het beginsel behoort te zijn van de ware Godsdienst, was dit: Er is niet meer dan één God. - Wanneer wij nagaan de eeuw, waarin, en het volk, waaronder hij leefde, dan kan ik niet genoeg de verhevenheid van zijn verstand in dit opzigt bewonderen, en ik moet hem bijna gelijk stellen met socrates, die onder de Grieken dit zelfde beginsel predikte, schoon niet op eene zoo zuivere wijze als mahomet onder de Arabieren. Laat ons, om dit oordeel te wettigen, zien, welke de denkbeelden omtrent dit gewigtige leerstuk waren bij de onderscheidene Godsdiensten, welke te zijnen tijde in zijn Vaderland werden beleden. Er woonden, voor zoo veel wij weten, alstoen Heidenen, Joden en Christenen. Wat de Heidenen, of, zoo als ik dezelve hier liever zal noemen, wat de Arabieren betreft, dezelve waren Afgodendienaars, en bij vele stammen was de Afgodsdienst tot een zeer hoogen trap geklommen. Men beschuldigt hen, dat zij niet alleen de zon, de maan en andere hemellichten aanbaden, maar zelfs, dat zij aan boomen en slangen godsdienstige eer bewezen. Door eene redenering, die allen onkundigen eigen is, besloten zij, uit hoofde dat men de bewegingen der hemellichten niet gewaar werd, dat dezelve zich uit zichzelven bewogen en ongeschapen waren. Op gelijke wijze meenden zij, dat de vaste sterren enkel strekten, om met oplettendheid te waken over het noodlot der menschen. Hun eerbied voor dezelve was niet minder groot; en zij hielden nimmer eene bedevaart, zonder met zich op wagens mede te voeren de gelijkenissen en beelden hunner Godheden. De zon ontving hunne offeranden op de geberg- | |
[pagina 4]
| |
ten, de maan in de spelonken of valleijen. Een haan en een zwart kalf waren hunne gewone slagtoffers; zelfs zijn sommige Geleerden van gedachte, dat men ook somtijds onder hen menschen offerde, en dat dit wreede gebruik in de eeuw van mahomet nog niet geheel was afgeschaft. Zij hadden ook onderscheidene Afgodsbeelden; zelfs vindt men melding gemaakt van een Afgodsbeeld, omringd van 360 andere, verbeeldende de Godheden, welke men konde aanbidden, als hoofden van zoo vele verschillende dagen des jaars. Doch deze grove afgoderij was niet bij alle Arabische stammen in zwang. Sommige, onder welke die van koresch, of de Koreischiten, behoorden, en waaruit mahomet oorspronkelijk was, onderscheidden zich hier van eene gunstige zijde; schoon zij zich niet van alle Afgodsdienst schijnen te hebben onthouden, daar wij rondom den tempel van Mekka vele Afgodsbeelden zien opgerigt. De tweede godsdienstige gezindte, die wij in Arabië aantreffen, was die der Joden. - Na de vernietiging van den Joodschen staat, in de eerste eeuw onzer jaartelling, door den Romeinschen veldheer titus, waardoor dit volk geheel en al is verstrooid geworden, heeft een gedeelte de wijk genomen naar Arabië, en wij vinden daar in de zevende eeuw vele, en daaronder ook aanzienlijke familiën; en welk was hun geloof omtrent de eenheid van het Opperwezen? Wij weten, dat dit volk in oude tijden zeer afgodischgezind was, en dat de zwaarste beproevingen ongenoegzaam waren, om deze neiging in hen uit te roeijen; doch na de Babylonische gevangenis hebben zij zich niet meer aan afgoderij schuldig gemaakt; sedert dien tijd zijn zij niet alleen strenge verdedigers geweest van de eenheid van het Opperwezen, maar ook van de eerdienst, welke aan hetzelve bij uitsluiting moest worden toegebragt; in alle de verloopene eeuwen van hunne ballingschap zijn zij zich hierin altoos gelijk gebleven, en tot op dezen dag aanbidden zij den God hunner vaderen, en Hem alleen. De derde godsdienstige gezindte in Arabië te dien tijde | |
[pagina 5]
| |
was die der Christenen; en welk was hun geloof omtrent de eenheid van het Opperwezen? of, laat mij de vraag liever aldus voorstellen, welke zijn de gevolgen, die men uit hun toenmalig godsdienstig leerstelsel voor dit geloofspunt kan afleiden? - Het is uit de Kerkelijke Geschiedenis blijkbaar, dat men reeds vroeg, ja zelfs reeds in de tweede eeuw, zich heeft begonnen te verdiepen in de verhevene natuur van den Verlosser. In plaats van zich te vergenoegen met hetgeen geopenbaard is, en te berusten in de eenvoudige leer des Bijbels, heeft men weldra de beginselen der Platonische en Pythagorische wijsbegeerte te hulp geroepen, om daarmede dingen te verklaren, welke uit hunnen aard onverklaarbaar waren. Van toen af begon men reeds menschelijke denkbeelden in het godgeleerde zamenstel te voegen, en daardoor de leer van het Evangelie te verdonkeren. Het stelsel der Aconen, hetwelk in die tweede eeuw in zwang ging, bragt deszelfs aanhangers tot het besluit, om in den Verlosser aan te nemen het woord, den geest en de ziel. In de derde eeuw ging men voort met al zulke silozofische onderscheidingen. Dezelve deden verschillende sekten ontstaan, welke in de Kerkelijke Geschiedenis bekend zijn onder de namen van Theodotianen, Artemoniten en Paulianen. Deze verschillende gevoelens werden vervolgens, zoo als dit gewoonlijk gaat, niet met bedaardheid, maar met drift voortgezet; waarvan het gevolg was, dat er in de vierde eeuw eene algemeene Kerkvergadering te Nicea in Bithynië werd gehouden, om een einde te maken aan de verschillende gevoelens omtrent den persoon en de verhevener natuur van den Verlosser; dan, hare besluiten, schoon door den wereldlijken arm ondersteund en als eene openlijke en algemeene geloofsleer voorgeschreven, waren niet in staat om overtuiging bij andersdenkenden te weeg te brengen, noch om een einde te maken aan de geschillen. In de vijfde eeuw stonden nestorius en eutyches op, elk met eene bijzondere vooronderstelling. Hunne gevoelens gaven aanleiding tot onderscheidene Kerkvergaderingen, | |
[pagina 6]
| |
in welke nu eens de eene, dan de andere partij zegevierde. In de zesde eeuw duurden deze twisten voort, en uit dezelve kwamen weder andere, als zoo vele onderdeelen, te voorschijn, wier voorstanders bekend zijn onder de namen van Doceten, Phantasiasten en anderen. In de zevende eeuw, de eeuw, waarin mahomet leefde, gingen dezelfde twisten nog voort, en werden met geene mindere hevigheid gevoerd; en men kan niet ontkennen, dat alle die spitsvindige onderscheidingen, door het menschelijk vernuft uitgevonden, aanleiding en zelfs eenigen grond hebben gegeven, om de Christenen te beschuldigen, gelijk ook mahomet deed, dat zij in een Twee- of Driegodendom geloofden. Het is ons onbekend, of er zich te dien tijde in Arabië ook Perzianen, of navolgers van zoroaster, bevonden; doch het is niet onwaarschijnlijk, dat mahomet van hunne Godsdienstleer eenige kennis heeft gehad. Wij weten ten minste uit de Geschiedenis, dat de Koning van Perzië een' Onderkoning en verdere ambtenaren had in de provincie Elhajaz, gelegen in steenachtig Arabië, en tot zijn uitgestrekt Koningrijk behoorende. Zoroaster nu stelde een Tweegodendom, of een eeuwig beginsel van goed en een eeuwig beginsel van kwaad, hetwelk genoegzaam zal zijn om hier met een woord op te merken. Het was dan te midden van zoo vele onderscheidene gevoelens, dat mahomet optrad en de eenheid van God predikte, met zulke heerlijke beschrijvingen van zijne oneindige grootheid, als wij immer kunnen begeeren. De Koran is vol van zulke grootsche denkbeelden, en ik zal dezelve hier laten volgen, zoo als zij door den Heer de pastoret uit de onderscheidene plaatsen van dat boek zijn verzameld: - Werwaarts onze oogen zich ook wenden, ontmoeten wij de weldaden van den Eeuwigen. Hij vervult het heelal met zijne magt, kennis en oneindigheid. Zijn troon omvangt hemel en aarde; alles, wat bestaat, is zijn werk; alles, wat de nacht overschaduwt, is zijn eigendom. Hij draagt kennis van | |
[pagina 7]
| |
alles, wat vóór de wereld geschied is, en van alles, wat na haar wezen zal. De sleutelen van het toekomende zijn in zijne handen. Hij, die in het geheim spreekt, en hij, die zich in het openbaar uit; hij, die zich met het donkere des nachts omkleedt, en hij, die zich op den helderen dag laat zien, zijn allen eveneens aan Hem bekend. Alle geheimen zijn geopenbaard voor zijne oogen; er is geene schuilplaats tegen zijne magt. Hij vereenigt kracht met wijsheid in zich. Hij is oneindig, middadig en barmhartig. Hij, Oppervorst, vergeeft en straft naar zijnen wil; naar zijnen wil schenkt en ontneemt Hij kroonen; Hij verheft en vernedert de stervelingen. Met een enkel woord doet Hij de schepselen uit het stof oprijzen, en zonder eenige moeite bewaart Hij hen. Op zijne stem verheffen zich de bergen; de boomen groeijen; de zee, tot ons gebruik geschikt, biedt ons hare visschen aan, welke ons tot voedsel strekken, en die sieraden, welke onze kleederen versieren; het schip klieft de golven; de baren vloeijen, en maken onze velden vruchtbaar; de maan en de zon deelen ons haar licht mede, en alle de hemelsche ligchamen bewegen zich, mede op zijne stem, op de voor hen geschikte paden. Hij scheidde den dageraad van de duisternis, en stelde den dag voor den arbeid en den nacht voor de rust der stervelingen. Hij is het, die den bliksem doet schitteren, ten einde vrees of hoop in te boezemen; Hij is het, die de winden ontbindt, de wolken beweegt, dezelve uitbreidt, in de lucht doet hangen, en uit derzelver boezem dien heilzamen regen doet nedervallen, door welken de zaden vruchtbaar worden gemaakt en het groen verlevendigd wordt. Die granen in de aren besloten, die rijke palmboomen, die vruchten als trossen afhangende, dit alles zijt gij aan Hem verschuldigd. Die oogst, welke door de warmte rijp wordt, de schaduw uwer tuinen, de wol van uwe schapen, en het huis, hetwelk u tot eene schuilplaats verstrekt, dit alles hebt gij aan Hem te danken. Zijne weldadigheid doet zich ook in voorwerpen van minder aanbelang zien, en het geringste der | |
[pagina 8]
| |
kruipende gedierten wordt door zijne hand gevoed. De slaap bekruipt Hem niet, en de onregtvaardigheid verwijdert zich van Hem. Het menschdom kent niets van zijne hoogste majesteit, dan hetgeen Hij aan hetzelve ontdekken wil. Hij is de eindpaal, bij welken alles zich vereenigen moet. Ofschoon zijn lof in zichzelven is besloten, zoo is er evenwel niets in de gansche natuur, hetwelk zich niet beijvert om Hem eer te bewijzen. De vogelen zingen zijnen lof in de bosschen; de schaduw des avonds en des morgens eert Hem; de zeven hemelen verheerlijken Hem door derzelver lofgezangen; de donder zelfs viert zijne magt; de Engelen beven in zijne tegenwoordigheid, en dag en nacht verkondigen zij zijne grootheid. Het was ten gevolge van dit zoo strenge en zuivere beginsel, dat mahomet zich niet konde vereenigen met zoodanige Godsdienststelsels, welke daarvan in het minste afweken, of schenen af te wijken; en het was daarom, dat hij het denkbeeld der Christenen niet konde verdragen, die aan God eenen Zoon toekenden, en die, door hun leerstuk van de Drieëenheid, hem toeschenen een Driegodendom in te voeren. ‘Die genen, welke zeggen, zegt hij, dat de Messias, de Zoon van Maria, God is, brengen eene Godslastering voort. Heeft hij zelf niet gezegd: “Kinderen Israëls, aanbidt God, uwen Heer en den mijnen”? Hij, die aan den Allerhoogsten een gelijk Wezen toevoegt, zal in den hof der vermakelijkheden niet intreden; zijn verblijf zal in het vuur zijn. Die genen, welke de Drieëenheid beweren, zijn Godslasteraars. Er is niet meer dan één God. Indien zij niet van geloof veranderen, zal eene smartelijke straf het loon zijn hunner goddeloosheid.’ Ten gevolge van ditzelfde beginsel was hij een onverzoenbare vijand van de Afgodendienaars, en het was hem niet mogelijk, een Afgodsbeeld voor zijne oogen te dulden. Toen hij zijne plegtige intrede in Mekka deed, was zijn eerste werk, om de 360 Afgodsbeelden te vernielen, welke aldaar rondom den tempel waren geplaatst; | |
[pagina 9]
| |
hij sloeg dezelve in stukken met den stok, dien hij in zijne hand had, er bijvoegende: ‘De waarheid is verschenen; de leugen gaat verdwijnen, en zal zich niet meer vertoonen.’ Terwijl hij in deze stad was, alwaar hij veertien dagen bleef ter regeling van het bestuur, zond hij zijne bevelhebbers naar de naburige gewesten, om de Afgodsbeelden te vernielen, en geen spoor van de Afgodsdienst over te laten. - Dan, het waren niet alleen de beelden der Afgoden, welke aan mahomet onverdragelijk waren; maar hij konde ook de beelden der zoogenaamde Heiligen niet dulden, welke in de plaatsen der godsdienstige zamenkomst waren, en aan welke men eene eer bewees, die, zoo al geene afgoderij, evenwel naauw daaraan grensde. In de zesde eeuw was men reeds begonnen in de Christenkerken menigvuldige beelden te plaatsen; men begon dezelve te groeten en te omhelzen, en Paus gregorius schijnt zelf niet afgekeurd te hebben de gewoonte, om zich voor het beeld van christus neder te buigen, zoo men maar niet het beeld, maar in hetzelve de Godheid aanbad. In de zevende eeuw, de eeuw van mahomet, plaatste men naast de beelden der zoogenaamde Heiligen die van de Keizers en de afbeeldingen der Kerkvergaderingen; echter was men het over de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid derzelven gansch niet eens, hetwelk in de achtste eeuw aanleiding gaf tot onderscheidene Kerkvergaderingen, waarvan de eene tegenstrijdige besluiten nam van de andere, welke ook de Christenen verdeelden in Iconoclastae en Iconoduli, of verbrijzelaars en vereerders der beelden. Intusschen schijnen de leerlingen en navolgers van mahomet, op het voorbeeld van hunnen meester, het eerst den toon te hebben gegeven tot het vernielen der beelden. Zij drongen te dien einde in de Christelijke tempels; en die genen onder de Christenen, welke het gebruik der beelden afkeurden, aangemoedigd door de stoutheid der Sarracenen, lieten zich ligtelijk overhalen, om medehelpers te worden van het verbrijzelen van voorwerpen, welke zij met weêrzin in hunne godsdienstige vergaderelaatsen aanschouwden. | |
[pagina 10]
| |
Uit hetgeen ik tot hiertoe over de leer van mahomet omtrent het Hoogste Wezen heb gezegd, moet van zelf volgen, dat zij hetzelve erkent voor de oorzaak van alle dingen, en als den Schepper van het heelal. Ook hieromtrent laat ons de Koran niet in twijfel. Op menigvuldige plaatsen erkent en leert hij deze waarheid. Het is God, zegt hij, die de zeven hemelen heeft geschapen en de zeven aarden; Hij doet dezelve aan zijne stem gehoorzamen, opdat gij zoudt weten, dat zijne magt onbegrensd, en dat het heelal vervuld is met zijne kennis. Hij schiep de zeven hemelen in twee dagen; Hij schreef aan ieder derzelve zijne bestemming voor; Hij versierde het firmament met glansrijke sterren, en gaf haar onderscheidene wachters. Zoodanig was de orde, welke de hoogste Schepper in het heelal daarstelde. Uw Heer is de God, die, na den hemel en de aarde in zes dagen te hebben geschapen, op zijnen troon ging zitten, om het heelal te besturen; Hij is uw God; aanbidt zijne hoogste majesteit! - Er zijn, volgens zijne leer, goede en kwade Engelen. De goeden hebben fijne en heilige ligchamen, uit het licht geschapen, zonder dat zij eten, drinken, of van onderscheidene kunne zijn; hij schrijft hun verschillende houdingen toe, zoodat dezen zitten, genen staan, anderen met een voorover gebogen ligchaam worden voorgesteld; hunne bezigheden zijn ook onderscheiden: terwijl sommigen God prijzen, zijn er anderen, die den Goddelijken troon omringen, om zijne bevelen uit te voeren. De kwade Engel, die vervolgens anderen heeft voortgebragt, is verworpen, omdat hij weigerde, op het bevel der Godheid, zich voor den mensch neder te buigen. - Omtrent de schepping van den mensch leerde hij, dat de eerste mensch uit de aarde was voortgebragt; maar omtrent de ziel zegt hij: ‘Zij zullen u ondervragen over de ziel; zeg hun: God heeft daarvan de kennis aan zichzelf behouden; Hij heeft ons daarvan weinig geopenbaard.’ Aangaande het leerstuk der voorzienigheid, hetwelk met de leer van het Goddelijk besluit kan gerekend wor- | |
[pagina 11]
| |
den in zeker opzigt in verband te staan, zegt hij, dat alles, zelfs het minste, zoo wel het goede als het kwade, aan God zoodanig is onderworpen, dat alles door zijnen wil bestaat en geschiedt; echter met dit onderscheid, dat Hij het goede goedkeurt en werkt, maar het kwade afkeurt en daarvan ook geene oorzaak is. Hij leerde, dat het Goddelijk besluit den mensch afhankelijk maakt, zonder hem te dwingen. God wil sommige dingen in ons, sommige dingen van ons; het eerste is verborgen, het tweede geopenbaard; het eerste moet aan God worden overgelaten, het laatste door ons volbragt worden. Hij verwerpt het gevoelen van die genen, welke den mensch tot een bloot werktuig maken; doch keurt ook het gevoelen af van hen, die de daden der menschen aan Gods bestuur onttrekken. ‘God, zegt hij in den Koran, doet dwalen, dien Hij wil, en Hij verlicht die genen, welke zich bekeeren. God roept de menschen tot het verblijf des vredes, en Hij geleidt op de wegen des heils die genen, welke Hij wil. God zal het hart verwijden van hem, dien Hij wil verlichten; Hij zal hem de zoetigheden van het Islamismus doen smaken. Van dien, welken Hij zal doen dwalen, zal Hij het hart benaauwen, gelijk als van een' mensch, die wilde trachten om zich in de lucht te verheffen.’ Dan, deze leer heeft, even als bij de Christenen, vele aanleiding gegeven tot onderscheidene vooronderstellingen en verklaringen, waarover het thans mijn oogmerk niet is, mij breeder uit te laten. Zonder mij thans bezig te houden met de leer van den oorsprong van het kwaad, of van den weg tot geluk, wil ik nog het een en ander zeggen over de leer van mahomet aangaande het toekomstige leven. Trouwens, hij leerde niet alleen de onsterfelijkheid der ziel, maar ook de opstanding der dooden, het laatste oordeel, en de regtvaardige vergelding in de toekomst; doch de beschrijvingen daarvan zijn alle zeer zinnelijk, en met zulke sterke kleuren geschetst, dat zij ons den vurigen Oosterling levendig voor oogen stellen. Omtrent het laatste oordeel drukt hij zich op onder- | |
[pagina 12]
| |
scheidene plaatsen aldus uit: Er zal voorzeker een dag komen, waarop Hij, die de geheimen des hemels en der aarde kent, de dooden uit den schoot des grafs zal roepen, en hen door zijne almagt levend maken. Door het geluid der Goddelijke bazuine opgewekt, zullen zij, overtuigd en ter aarde nedergevallen, verschijnen in de algemeene vergadering der schepselen. Aldaar zal eene geduchte regtbank zijn opgerigt, en de gestrengste billijkheid zal aldaar de vonnissen van den Opperregter regelen; de weegschaal zal in zijne handen zijn; zij, voor wie de schaal gunstig zal overhellen, zullen het genot der gelukzaligheid hebben, en zij, ten nadeele van wie dezelve zal in de hoogte rijzen, zullen schuldig verklaard worden; niets zal hen kunnen redden; zij zullen te vergeefs op eene heilzame vereffening, op het gezag eens meesters, de hulp eens dienaars, de tusschenspraak eens vriends wachten; er zal geene toevlugt dan in God zijn; een opslag des oogs is minder schielijk, dan het oordeel van het heelal zijn zal. Op dien dag, welks vervulling noch in twijfel kan getrokken noch verschoven worden, zal de gedaante der wereld veranderd worden. Zoodra het menschdom, oplettend en gedwee, op het geroep van den hemelschen heraut, even als verstrooide wormen aan het graf ontsnapt, zich zal verzameld hebben, ten einde onderrigt te worden van het lot, hetwelk hun te wachten staat, zullen verscheidene wonderwerken gezien worden; de aarde zal haren schoot ontsluiten en tot hare grondzuilen toe beven; de geschokte hemelen zullen in beweging zijn; de bergen, van hunnen voet afgerukt, zullen, verzet of tot stof vergruisd, door de winden verstrooid worden; de verschrikte moeder zal haren zuigenden zoon verlaten; de verschrikte zwangere echtgenoote zal baren, en de menschen, even als door Gods arm getroffen, zullen in zwijmeling zijn. De neêrgeknielde volken, met hunne hoofden te zamen bijeenverzameld, zullen uit een geopend boek, het boek der verborgenheid, het lot ontdekken, hetwelk zij verdiend hebben. De Sabeers, de Perzische wijzen, de Joden en | |
[pagina 13]
| |
de Christenen zullen, even gelijk de Mahometanen, hetzelve daaruit lezen; de geringste daden zullen daarin beschreven zijn; de Eeuwige zal van dezelve rekenschap vorderen, in tegenwoordigheid der getuigen en der Prefeten; en daar niets voor zijn oog verborgen is, daar zelfs het kleinste vezeltje niet aan zijn oog ontsnapt, 't zij dat men zich aan Hem openbaar make, 't zij dat men de vermetelheid hebbe, om zijn hart voor hem te willen verbergen, zoo zal Hij aan ieder het tafereel der daden, welke men zal verrigt hebben, openleggen. Iedereen zal loon naar werk erlangen. De booze zal wenschen, dat eene onmeetbare tusschenruimte gesteld ware tusschen hem en het kwaad, waaraan hij zich heeft overgegeven. De beschrijving van den gelukstaat der regtvaardigen is niet minder zinnelijk. - De gelukzaligen zullen, begunstigd door de goedwilligheid des Heeren, bij benden geleid worden in den hof van Eden, welks poorten zich voor hen zullen ontsluiten, en alwaar zij zullen uitroepen: ‘Lof zij God! Hij heeft zijne beloften wel willen vervullen; zijn Paradijs is ons erfdeel; eere zij de belooning der genen, die hetzelve verkregen hebben!’ De vermoeidheid, de tweedragt, de vrees, de droefheid, de ijdele beuzelachtigheden zijn verbannen uit dat verblijf, welks uitgestrektheid de hemelen en de aarde evenaart, en welks bezit nooit aan die genen zal ontroofd worden, die hetzelve bewonen. Het hart vindt aldaar alles, wat hetzelve wenscht, en het oog alles, wat aan hetzelve kan behagen. Des avonds en des morgens geniet men aldaar een gewis voedsel, en een hemelsch gastmaal levert de uitgezochtste spijzen en een' smakelijken drank op, welk alles men hun in zilveren schalen en bekers van kristal aanbiedt; de beladene takken buigen zich voor hen neder, ten einde derzelver vruchten te doen plukken, welke zij in overvloed voortbrengen, en men ziet aldaar beken van wijn en honig, en rivieren van melk, welker smaak nooit bederft. Alle hunne begeerten worden vervuld. Zij smaken eenen wellust, welke alles te boven gaat, en eeuwigdurende lekkernijen. Kleederen, waarin zijde en goud geweven | |
[pagina 14]
| |
zijn, hals- en armringen van het fijnste metaal maken hunne kleeding en hunnen opschik uit. Onder frissche en altijd groenende schaduwen, in tuinen, door zuivere en klare stroomen bevochtigd, en welke door een vorstelijk paleis verfraaid worden, rusten zij op een bed, zoo zacht als dat van den dag des huwelijks. Naast hen staan jonge schoonheden, met boezems zoo blank als albast, met schoone zwarte oogen en zedige aangezigten; geen mensch, geen geleigeest heeft ooit hare bevalligheden en hare schaamte ontheiligd; de paarlen komen, wat haar luister en blankheid betreft, niet in vergelijking bij die betooverende maagden; de liefde en de begeerte, welke zij zullen inboezemen, zullen zij zelve ook gevoelen, en de beide gelieven zullen eene onverwelkbare kracht en jeugd genieten. De straffen, die de goddeloozen in de hel zullen moeten doorstaan, zijn met geen minder sterke kleuren geschetst. - Alle de goddeloozen worden, omstuwd van hunne misdaden, geworpen in een' gloeijenden afgrond, alwaar zij ter prooije zullen zijn van pijnigingen en smaadheid. Nimmer zullen zij uit dat verblijf der duisternis gered worden. Zelfs zal hun geene hoop overig zijn, om hunne smarten verminderd te zien. Beladen met den vloek van God, slaken zij hunne klagten en zuchten te vergeefs; te vergeefs zouden zij alle de schatten, welke de wereld bevat, te hunner bevrijding geven. Zoo lang de hemelen en de aarde zijn, zullen zij hunne misdaden boeten in dien vuurgloed, welke omringd is door woedende vlammen en rook. Vragen zij om lafenis, dan zal men hun water toereiken, hetwelk als gesmolten koper hunnen mond zal branden; kokend water wordt op hun hoofd uitgestort; dit vreet hunne huid en hunne ingewanden op, en deze deelen groeijen op nieuw weder aan, ten einde hen weder aan nieuwe pijnen over te leveren. Zij worden met stokken met ijzeren beslag geslagen. Wanneer zij uit de verterende vlammen willen vlugten, worden zij weder naar binnen gedreven, en men zegt hun: ‘Ondergaat de straf, welke gij als een verdichtsel hebt behandeld, of | |
[pagina 15]
| |
welke uw gedrag zocht te trotseren; verzadigt u met smarten; voedt u met de vruchten van dien boom, die voor de goddeloozen is geplant geworden, die zich uit den grond der helle verheft, en welks vruchten gelijk zijn aan verschrikkelijke slangen!’ Deze straffen zullen het deel zijn der vijanden van de Godsdienst, van alle de goddeloozen, en van hen, die de leer van mahomet als leugen aanmerken. Doch het wordt tijd, dat ik hier nog het een en ander bijvoege over het beoefenend gedeelte van zijne Godsdienst. De hoofdpligten, namelijk liefde tot God en den naasten, heeft mahomet niet verzuimd voor te schrijven. Gij gevoelt van zelve, dat de pligten jegens het Hoogste Wezen reeds zijn opgesloten in de beschrijvingen, die wij van hetzelve boven hebben aangehaald. Uitdrukkelijk wordt hieromtrent in den Koran gezegd, dat de dankbaarheid welgevallig is in de oogen van den Allerhoogsten, dat Hij de ondankbaren haat, en dat zij niet lang genot zullen hebben van hunne ondankbaarheid. ‘Van het gevaar verlost, zegt hij, durft men God verlaten, omdat men meent veilig te zijn voor zijne slagen. Maar kan Hij niet nogmaals eenen afgrond onder onze voeten openen, of op onze hoofden eene wolk, met steenen bezwangerd, doen nederstorten? Zijn wij zeker, dat Hij ons niet op de zeeën zal terugvoeren, en, om ons te straffen, geen' woedenden stormwind zal loslaten, die ons door het water zal doen inzweigen? Waar zal men alsdan eene schuilplaats, waar eenen beschermer vinden? Met het gevoel van dankbaarheid bezield, zal men voor den Eeuwigen, te gelijk met eene teedere en eerbiedige liefde, ook die heilzame vrees hebben, over welke de trotsche en bedorvene menschen zich schamen; en die vrees, altijd in ons zijnde, en ons de straffen eens Meesters, verschrikkelijk in zijne wraakoefeningen, doende vermijden, zal ons het geluk verzekeren van eeuwig den hof des vermaaks te bewonen.’ Doch wat de pligten omtrent den naasten betreft, hier- | |
[pagina 16]
| |
in schijnt hij zichzelven niet gelijk te zijn. Wij hebben boven gezien den onveranderlijken afkeer, dien hij had van alle Afgodendienaars, en omtrent dezelve schijnt hij geene verpligting te erkennen; hij gelast, om dezelve te vermijden; hij verbiedt, om naast hen te zitten, en zich te hunnen aanzien anders dan met verachting te gedragen. Dikwijls laat hij zich ook met hevigheid uit tegen de ongeloovigen; maar het is niet duidelijk, wie hij door dezelve bedoelt. Op sommige plaatsen schijnt deze uitdrukking alleen op de Afgodendienaars te zien; op andere wederom op die genen, die den Koran niet gelooven. Op sommige plaatsen beveelt hij de verdraagzaamheid aan, zeggende: ‘Doet geen geweld aan de menschen ter oorzake van hun geloof; de weg des heils is onderscheiden genoeg van dien der dwaling;’ op andere wil hij de Afgodendienaars te vuur en te zwaard vervolgen. Op sommige plaatsen zet hij den Hemel open voor Joden en Christenen; op andere alleen voor die genen, die ook in hem en in den Koran gelooven. Dan, zijne bevelen, om wel te doen aan armen en ongelukkigen, zijn zoo algemeen, dat zij geene uitzondering toelaten; en zij worden zoo dikwijls herhaald, dat het blijkt, dat hij aan het geven van aalmoezen een zeer groot gewigt hechtte. ‘Beoefent de weldadigheid, zegt hij, omtrent uwe vaders, omtrent de weeskinderen, de armen en hen, die door het bloed aan u verbonden zijn; beoefent dezelve omtrent vreemdelingen, uwe krijgsgezellen, reizigers en slaven: de Almagtige haat den harden en trotschen mensch. De geloovigen, die in den schoot der behoeftigen een deel der goederen storten, welke wij hun hebben toegedeeld, zijn ware geloovigen; zij zullen verhevene plaatsen in het rijk der hemelen bekleeden; zij zullen de toegevendheid en weldaden van God genieten. God beveelt het regt, de weldadigheid en de mildheid jegens zijne bloedverwanten. Geeft aan uwe naasten hetgeen gij hun schuldig zijt; geeft aalmoezen aan armen en reizigers, en verkwist uwe schatten niet dwaasselijk: de verkwisters zijn broeders van den Duivel, en de Duivel was trouweloos aan God. | |
[pagina 17]
| |
Geeft zelfs hetgeen u het dierbaarst is; doch dat dit niet uit hoogmoed, maar uit toegenegenheid geschiede. Alles, wat gij geven zult, zal bij God bekend zijn, en bij u honderdvoud vermenigvuldigen. De aalmoezen moeten geschikt zijn tot verligting der armen, voor de vrijkooping van gevangenen, om die genen te hulp te komen, die met schulden beladen zijn, voor de reizigers, en voor den onderstand des heiligen oorlogs.’ Omtrent de meer uitwendige godsdienstige pligten komt in de eerste plaats in aanmerking het gebed. Hij bepaalde dit op vijfmalen daags; op den middag, waar de dag bij hen begint, des namiddags, des avonds, des nachts en des morgens. Een roeper, op een' hoogen toren staande, kondigt dien tijd aan, terwijl hij met eene luide stem roept: ‘God is de Allerhoogste. Er is niet meer dan één God, en mahomet is de grootste Profeet. Welaan, rigt uw aangezigt tot het gebed; komt tot de gelukzaligheid!’ Dan, het is niet noodig, om tot het dagelijksch gebed naar den tempel te gaan, dewijl God alomtegenwoordig is en den hemel en de aarde vervult; alleenlijk wordt dit gevorderd des vrijdags, welke hun godsdienstige dag is, en in de vaste van hunne heilige maand, namelijk de maand Ramadan. Het is volstrekt ongeoorloofd, in het gebed iemand anders dan den hoogsten God aan te roepen, zelfs mahomet niet, ofschoon zij hem als voorspraak bij de Godheid erkennen. Eer men zich tot het gebed begeeft, is het noodig, zich zorgvuldig te reinigen. ‘o, Geloovigen! zegt hij, vóór dat gij het gebed begint, wascht uw aangezigt en uwe handen tot aan den elleboog, wascht uw hoofd, en uwe voeten tot aan de enkels.’ In het eerst had hij geboden, om, in navolging der Joden, het aangezigt te wenden naar Jeruzalem; doch dit bevel voldeed niet aan zijn oogmerk, weshalve hij vervolgens heeft bevolen, om zich te wenden naar den tempel van Mekka. Het onderwerp hunner gebeden is het noodwendige voor dit en voor het toekomende leven, en zij beginnen geen werk, geene onderneming, zonder het gebed. | |
[pagina 18]
| |
Onder de uitwendige pligten van de Godsdienst van mahomet behoort te worden gerangschikt de vaste gedurende de maand Ramadan, welke hun heilige maand is, ter gedachtenis van den Koran, die, volgens hen, in deze maand aan mahomet is medegedeeld. Dan, deze vaste heeft meer schijn dan wezenlijkheid: dezelve duurt van den opgang tot den ondergang der zon; des nachts is het geoorloofd te eten en te drinken, tot dat men in den dageraad een' witten draad van een' zwarten kan onderscheiden. Daarenboven heeft mahomet uitzonderingen gemaakt voor zieken en reizenden, alsmede voor die genen, welke, door den nood gedrongen, eenig voedsel nemen. Doch de Mahometanen ontwijken veelal dit gebod, door des daags te slapen en des nachts te waken, en zich alsdan aan vrolijkheid en wellustigheden over te geven. - Hier moet ik met een woord melding maken van het verbod van den wijn, door mahomet strengelijk voorgeschreven, doch waaromtrent zijne navolgers niet zoo naauwegezet zijn. De reden van dit zonderlinge gebod ligt in het duister: want, zoo hij de natuur van den wijn als verderfelijk had aangemerkt, zoude hij het gebruik daarvan in het toekomende leven niet hebben kunnen toestaan, noch denzelven aanmerken als een gedeelte uitmakende van het geluk, hetwelk de geloovigen na dit leven zullen genieten. Sommigen denken, dat hij, de nadeelige gevolgen der dronkenschap bemerkende, een algemeen verbod voor het beste middel hield ter voorkoming van alle ongeregeldheden; anderen, dat hij hierin de gewoonte volgde van sommige Arabische stammen, die zich van den wijn onthielden. Eindelijk kunnen wij tot de uitwendige godsdienstige pligten, door mahomet voorgeschreven, brengen de bedevaart naar Mekka. - Reeds vóór den tijd van mahomet was deze bedevaart bij de Arabieren in gebruik: Er bestond onder hen eene overlevering, dat de tempel, welke zich in het midden van deze stad bevond, oorspronkelijk door adam was gesticht, na zijne verdrijving uit het Paradijs; dat dezelve, door den algemee- | |
[pagina 19]
| |
nen watervloed vernield, door abraham en ismael is vernieuwd geworden; en het was uit eerbied voor deze Aartsvaderen, van welke zij zich afstammelingen rekenden, dat zij hunnen tempel gingen bezoeken. Mahomet heeft deze instelling behouden; doch deze bedevaart behoeft niet meer dan eenmaal in iemands leven te geschieden, en het gebod is nog niet volstrekt. Deze optogt geschiedt in de maand Delhasja; dat is, de maand der bedevaart. De bedevaartgangers wachten elkander alsdan op den berg Arafat, nabij Mekka; aldaar reinigen zij zich, veranderen van kleederen, en gaan daarop regtstreeks naar den tempel. Het feest zelf duurt tien dagen, waarvan de laatste een dag van algemeene vreugde is. Ziet daar, M.H., ulieden eenig denkbeeld gegeven van de Godsdienstleer van mahomet, zoo als zij door dezen man is geleerd, en niet zoo als zij door zijne navolgers is misvormd geworden. Laat mij hierbij voegen het oordeel over dezelve van wijlen den Heer jeronimo de bosch: ‘De leer van mahomet, zegt hij, was zoo bespottelijk niet, als men gewoonlijk wel denkt. Dezelve prees zich door een' schijn van waarheid aan, en had een bijzonder vermogen, om de menschen tot zich over te halen. Niet omdat zij meer ruimte geeft om vrij te leven en de lusten des vleesches op te volgen, gelijk velen die uitleggen willen, of omdat zij die verborgenheden onzes geloofs, die in den eersten opslag ongeloofelijk en moeijelijk voorkomen, of wel voornamelijk die dingen, die voor de menschelijke natuur te moeijelijk geacht worden, geheel uitsluit; maar omdat zij alle de geschillen, die uit de verklaring dezer verborgenheden gewoonlijk ontstaan, verwerpt, en het betere deel der Christelijke leer aanneemt, eischende, dat de menschen op de betrachting van regtvaardigheid, vroomheid, opregtheid, minzaamheid en alle soorten van deugd zich toeleggen, hetwelk, gelijk het altoos zeer nuttig is, vooral in | |
[pagina 20]
| |
die eeuw, waarvan wij spreken, hoogstnoodzakelijk was.’Ga naar voetnoot(*). Eer ik eindig, moet ik nog aan eene tegenwerping te gemoet komen, welke iemand tegen het gezegde zoude kunnen inbrengen, door te vragen, of mahomet evenwel geen bedrieger verdient genaamd te worden, daar hij zich niet alleen een Profeet noemt, maar zelfs een onmiddellijk Afgezant der Godheid; daar hij zich niet alleen gelijk stelt met mozes en jezus, maar zich zelfs den grootsten aller Profeten noemt. Ik moet op deze tegenwerping met eenige onderscheiding antwoorden. Mahomet gaf zich uit voor een Profeet; doch het is een ieder bekend, dat dit woord in den Oosterschen stijl niets anders beteekent, dan een Leeraar. Men had b.v. bij de Joden Profeten-scholen, dat is, scholen, waarin de jonge lieden tot het leeraarsambt werden opgeleid. Doch dit woord heeft in onze dagelijksche taal de beteekenis gekregen van iemand, die toekomende dingen voorzegt, omdat de Godheid zich van de Profeten bediende, om het volk dingen aan te kondigen, welke het gewone menschenverstand niet konde weten. Wat nu de verdere tegenwerping betreft, dat hij zich voor een onmiddellijk Afgezant der Godheid uitgeeft, en zich den grootsten aller Profeten noemt; oordeelt iemand, dat hij hierin kwalijk hebbe gehandeld, ik wil hierover niet met hem twisten, doch ik verzoek hem tevens op te merken, dat mahomet zonder deze aanmatiging nimmer het doel zoude hebben kunnen bereiken, hetwelk hij zich voorstelde. Zijn oorspronkelijk doel, namelijk, was, om alle menschen onder ééne Godsdienst te vereenigen. Te dien einde ontleende hij zoo wel van de Joodsche als van de Christelijke Godsdienstleer hetgeen hij begreep hem dienstig te kunnen zijn; latende zulke dingen achterwege, welke hij voorzag, dat nimmer algemeen zouden kunnen worden ingevoerd, b.v. de besnijdenis, welke, schoon onder de Mahometanen in al- | |
[pagina 21]
| |
gemeen gebruik, evenwel door mahomet in den Koran nergens wordt voorgeschreven. Doch, zoude hij in zijn doel eenigzins slagen, zoo konde hij geen ander karakter aannemen, dan hetgeen hij aangenomen heeft. De vurige Oosterling moet in den Leeraar van zijne Godsdienst geen Hervormer zien, zoo als luther in eene koelere landstreek was, maar een onmiddellijk Afgezant der Godheid; hij moet, om zoo te spreken, in eene onmiddellijke betrekking staan met het Hoogste Wezen; deszelfs bevelen moet en hem óf door den Allerhoogsten zelv', óf ten minste door zijne hemelboden van tijd tot tijd worden overgebragt; en het is op deze wijze alleen, dat hij zich toegang en invloed kan verschaffen. Mahomet had hiervan het voorbeeld in de Stichters van de Joodsche en van de Christelijke Godsdienst, en het was overeenkomstig den aard van het volk, waaronder hij leefde, dat hij hun voorbeeld volgde. |
|