| |
Nederlandsche Spraakleer. Door Mr. W. Bilderdijk.
Discant artem, quam frustra docent. Marquardus gudius.
In 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1826. In gr. 8vo. XVI en 431 Bl. f 5-75.
Kort Begrip van het zamenstel onzer Taal, na inzage van Mr. W. Bilderdijk's Spraakleer, doch met ter zijde stelling van de gewone Latijnsche leerformen; benevens (ten slotte) eene reeks van achtervolgende woorden, als voorbeeld eener mogelijke behandeling van een de beteekenissen onderscheidend Taalkundig Woordenboek, den Taalliefhebberen enkel als eene Proeve, en daarom zonder vermelding, hoewel ook zonder verzwijging (gelijk blijken zal) van des Schrijvers naam, aangeboden. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1827. In gr. 8vo. 320 Bl. f 3-30.
Ook iets over de Nederlandsche Spraakleer van Mr. W. Bilderdijk; over zeker Kort Begrip van het zamenstel onzer
| |
| |
Taal, en over meer ander geschrijf. Door G. Bruining. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1827. In gr. 8vo. 104 Bl. f 1-10.
In hetzelfde verslag worden bovenstaande gelijksoortige geschriften hier opgenomen, om ruimte te winnen. Kort en goed klinkt voortreffelijk als spreuk; maar als voorgehoudene wet vinden vele schrijvers in deze woorden onoverkomelijke zwarigheden. Het goede is somtijds niet kort, en het korte niet goed. Ook de voor ons liggende geschriften kunnen dit bewijzen; schoon wij niet genegen zijn, dit thans bij de stukken te doen opmerken. Ons zweeft de bovenstaande spreuk voor den geest, en ons oogmerk is iets te zeggen over deze werken, hetwelk daarom zekerlijk goed zal zijn, ook omdat het kort is.
Bilderdijk had veel beloofd met zijne Nederlandsche Spraakleer, welke werd voorafgegaan deor 's mans Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, als voorloopers van dezelve. Eigenaardig noemt hij, Voorrede, bl. X, dit zijn werk algemeene Taalverklaring onzer Moederspraak. ‘Hij geeft (bl. VII) de Taal, als Taal, zoo als hij haar bevonden heeft.’ - - De naam, met welken deze zijne Spraakleer kon te voorschijn komen, kon gevoegelijk zijn eene wijsgeerige of Filozoofsche Grammatica. Doch dien naam verkiest bilderdijk niet, omdat hij, die altijd in den blinde tegen de geheele wijsbegeerte te velde trekt, zijne eigene glazen zou inslaan bij dien wijsgeerigen naam. Wel nu, het wijsgeerige en het onwijsgeerige in deze Spraakleer zal ook zonder zijne aanwijzing elk bevoegd regter ontdekken.
Voor het grootste gedeelte houdt zich deze Spraakleer met de Etymologie op. Door deze te drijven, zondigt hij nu en dan tegen het bekende en als wet erkende verba valent usu. Veelal behandelt hij onze Moederspraak niet zoo als zij is en was, maar zoo als zij, naar 's mans gevoelen, wezen moet en moest. Juist deze wijze van behandeling doet iederen onpartijdige meer hechten op de Taal, zoo als bilderdijk dezelve opmerkt en behandelt, minder op 's mans beginselen en redeneringen. De objective kennis van bilderdijk levert veel verschil op met de subjective. Van niemand in ons gansche Nederland et plus ultra is de subjective kennis meer individueel, dan van onzen dichterlijken en taalkundigen Betweter. Bilderdijk schijnt zelf te hebben gevoeld, dat het the- | |
| |
oretische gedeelte van zijn werk minder bijval zal vinden, (bl. XI, XII) en dat het praktikale misschien in een kort begrip eenmaal zal worden opgenomen. Dit vermoeden komt ons voor, eene juiste oordeelvelling te behelzen over dit zijn werk. Wien de lust bekruipt, meer van deze Spraakleer te vernemen, die ga te rade met de voortreffelijke aanmerkingen in den Recensent, ook der Recensenten, tegen welke wij niets hebben in te brengen, dan dit alleen, dat Prof. kinker als Recensent te uitvoerig is. Sed nobis brevibus esse licet.
Welke verwachting bilderdijk had van deze zijne Spraakleer, moge de Lezer opmaken uit het volgende stukje (Nieuwe Oprakeling, bl. 112):
Bij het zenden van mijn spraakleer aan de Maatschappij van vaderlandsche taal- en dichtkunde te Brugge.
Neen, 't is geen willekeur van heel- of halfgeleerden,
Die de eedle gift der taal ten richtsnoer strekken mag:
Wie ooit des stervlings ziel tot exterklap verneêrden,
't Rechtschapen zelfgevoel duldt banden noch gezag.
Te spreken is 't gevoel des boezems uit te storten;
't Is 't Goddelijk geschenk der Reden (n?) in de borst;
En wee, die 't menschlijk recht in de eêlste gaaf verkorten,
Die 't tot den rang verheft van aller dieren Vorst!
Mijn broeders, kennen we ons! 't is God in ons te erkennen;
En nemen wij geen juk in 't vrije denken aan,
Zoo zweeft de stoute geest op kleppende Arendspennen.
Dit blijve u 't stervenslied der kwijnende Amstelzwaan!
Ten slotte vinde hier eene plaats het oordeel, over dit werk door Prof. siegenbeek geveld, en als zoodanig even onpartijdig als gegrond: ‘Voor 't overige wil ik door dit geschrijf’ (Taalkundige Bedenkingen, bl 93.) ‘niets onttrokken hebben aan 't geen ik vroeger meermalen tot lof van 's mans diepe inzigten in de taal gezegd heb, en breng, hoe smadelijk ook door hem verguisd, hem nog gaarne mijnen dank voor het nut, dat ik uit zijne taalkundige schriften getrokken heb Ook zijne Spraakleer, hoezeer misschien de daarvan opgevatte verwachtingen niet geheel bevredigende, en op verscheidene plaatsen van duisterheid niet vrij te spreken, bevat zeer veel goeds en opmerkelijks. Hiertoe breng ik mede verscheidene aanmerkingen, tot regeling der uitspraak dienende, en wil geenszins
| |
| |
ontkennen, dat hij somwijlen de bij velen in zwang gaande uitspraak met regt berispt,’ enz. Hiermede vergelijke men 's mans regtmatige uitspraak over bilderdijk's gezag, als taalkundige, bl. IX van het Voorberigt van den Hoogleeraar m. siegenbeek, bij de vierde uitgaaf zijner Verhandeling over de Spelling. Afzonderlijk verkrijgbaar voor de bezitters der vroegere uitgaven, tegen tien centen. Te Dordrecht, bij blussé en van braam, 1827, XII bladz. Misschien heeft zich Prof. siegenbeek jegens de etymologische gronden van bilderdijk inschikkelijker betoond, dan het algemeen gebruik toelaat. Ons althans behaagt het veranderde geslacht van dienst niet, omdat die verandering op geene (sit venia verbo!) wettige wijze is ingevoerd, en dit geldt ook van het overige. Tegen de tien centen kan ook ingebragt worden, dat, even als tien ponden en guldens verschillen van tien pond en gulden, zoo ook tien centen en cent welligt te onderscheiden zijn. Deze kleine aanmerking geldt minder siegenbeek's Voorberigt, dan wel het algemeen gebruik van centen. Negentig cent betaalt men b.v. gemakkelijker dan negentig centen. Transeat!
De Schrijver van het Kort Begrip heeft den bijzonderen inval gehad, om naar zijnen naam te laten raden. De weinige moeite, welke tot de oplossing van dit raadsel gevorderd werd, is ons nog bespaard, daar ons langs een' gemakkelijker weg ter ooren kwam, dat de Kort Begrip-schrijver is de Heer olivier schilperoort. De titel van het boek wijst ons aan, wat wij hebben te wachten; de behandeling, namelijk, onzer Moederspraak, zonder gebruik der Latijnsche leerformen, en: een ontwerp van een verbeterd Taalkundig Woordenboek. Het verkeerde dier Latijnsche leerformen wijst hij aan in het breede, Inleiding, bl. 4 volg. Hiertoe behoort ook de aanteekening, ald. ‘Ongelukkig,’ zegt ‘bilderdijk, met zijne (ja wel, zijne) gewone kracht van uitdrukking, (Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, IIde D. bl. 25) ‘brak krates mallotes, toen hij den Romeinen voor nu bijna tweeduizend jaren een Grammatica kwam leeren, zijn been, en niet zijn hals.’
Deze Schrijver heeft het dus meer geladen op de Nederduitsche Spraakkunst door p. weiland. Hij heeft het plan, de geheele Grammatica op het punt der Latijnsche formen te doen uiteenspatten. Evenwel struikelt hij nu en dan over deze niet genoeg door hem opgeruimde Grammatica. Één
| |
| |
voorbeeld slechts kan dit bewijzen. Het nomen substantivum en adjectivum verandert hij in naamwoord en bijvoegelijk woord (bl. 25, 26.) En evenwel stalt hij, bl. 82, 83, over het naamwoord zoo veel onzin uit, dat men op de gedachte komt, dat olivier schilperoort wederom substantive zijn naamwoord behandelt. De geheele plaats is te lang, om hier te worden afgeschreven. Ziehier dan slechts § 29: ‘Zoo onafscheidelijk is het begrip van, althans denkbeeldig, bestaan (of zoo men anders zegt, van zelfstandigheid) aan alle onderwerp van ons denken verknocht, dat de gedachte zich niet op een Niet kan vestigen, zonder dit daardoor, in de gedachte zelve, tot een Iet te maken.’ Ook bilderdijk heeft dezelsde valsche bepaling van een zelfstandig naamwoord, ‘als hebbende tot voorwerp zelfstandigheden; of wel 't geen men als zoodanig beschouwt.’ Spraakleer, bl. 76. Van hetzelfde gevoelen is ook weiland, Spraakkunst, bl. 50, om nu de Dii minorum gentium niet te noemen, die hier bijna alle letters tellen, en deze bepaling geven van een zelfst. naamw. ‘als naam van een woord, dat eene zelfstandigheid uitdrukt.’ Men vergeet, dat, even als de tusschenwerpsels enz. dien naam dragen als deelen der rede, zoo ook het zelfstandig naamwoord als deel der rede zelfstandig is, naar hetwelk het bijvoegelijk naamwoord zich schikken moet in naamval, getal en geslacht. Simplex veri sigillum, en te gelijk waarborg tegen allerlei hoogvliegenden bombast. Wie aan eene Nederduitsche Spraakkunst behoefte heeft, moge
het Kort Begrip nog eenigen tijd ongebruikt laten, en weiland's werk gedurig ter hand nemen. De man had wel mogen zwijgen van de begunstigde Spraakkunst. Zijn Kort Begrip kan op begunstiging weinig rekenen.
Wij gaan over tot de beschouwing van 's mans Proeve van een de beteekenissen onderscheidend Taalkundig Woordenboek. Indien de Schrijver dezelve schamele Proeve genoemd had, zouden wij hebben kunnen zeggen: ‘Och ja!’ en daarmede eindigen. Doch, daar ook het verdienstelijke Woordenboek van weiland 's mans berisping niet ontgaat, zullen wij op deze Proeve nader dienen te letten. Van bl. 256 loopt deze Proeve tot bl. 272. Hoe kort ook van omvang, zou dit geschrijf tot groote uitgebreidheid ons medeslepen, indien alles moest worden opgegeven, wat wij tegen hetzelve hebben aan te merken. Alleen het volgende kan volstaan:
| |
| |
‘A. (naar de ingevoerde spelling, tegen hare eigene regelmaat, AA geschreven; bij bilderd. A.)’ Wil dan onze man alle eigene namen gesiegenbeekianizeerd hebben?
‘Aam, onzijd. naamw. Zeker wijnvat.’ Weiland voegt er nog bij: houdende vier ankers. Aam is inhoudsmaat van olie, wijn, sterken drank enz. Ook in flesschen afgetapt, is een aam een aam.
Aanargeren, of aanergeren, door weiland overgeslagen, luidt dus op het laatste woord: ‘niet bepal. werkw. met verander. van toestand en dus met Zijn. Het voorz. afscheidb. (Met de wijziging der zinversterking, zie aan.) Erger worden.
- Bij hooft. Wij zeggen thans verergeren; doch het andere is niet minder verkieslijk, vooral, daar men ook van het afscheidbaar voorzetsel partij kan trekken in een' dichtregel, als bij voorb.
En ergert hevig aan bij adel en gemeente.
waar verergert niet te gebruiken zou zijn. Kon. inst.’
Onze Schrijver heeft dit gebruik van aan geheel over het hoofd gezien in aanwakkeren, aanleeren en aanwinnen; op welk laatste woord weiland aanmerkt: ‘het voorz. aan duidt een langzaam toenemen aan.’ Aanergeren is dus in beteekenis niet hetzelfde met verergeren. Dit laatste drukt namelijk niet uit het van lieverlede toenemen, dat in het eerste woord opgesloten ligt. Die een ander verbeteren wil, moet ook op de woorden van het Koninklijk Instituut doordenken, en zonder nader bewijs geen Problema als Axioma behandelen; want niet enkel uit een dichterlijk oogpunt beschouwt men het verkieslijke van aanergeren.
‘Aalsteek, m. naamw. Het regt om aal te mogen steken. Den aalsteek pachten.’ Behoorde dit woord niet tot steek, daar zelfs de uitgang aadje als zoodanig onder letter a voorkomt? Doch op dit artikel, hoe kort, hebben wij alleen dit, dat de geheele opgaaf der beteekenis geen steek houdt. Weiland dwaalt hier evenzeer; maar onze Schrijver dwaalt daarom nog erger, omdat hij, die de beteekenissen onderscheiden wil, die beteekenissen zelve eerst behoort te verstaan. Steek is, namelijk, ook eene afgestokene plaats in zee of rivieren, om met daarin gezette fuiken niet alleen aal, maar ook zalm te vangen. Steek is bij kil. het vastgestoken net, of garen, om vogels te vangen. In dien zin is
| |
| |
dit naamwoord vrouwelijk. Dit is dan ook het geval met aalsteek en zalmsteek, als met steek bij kil. van denzelfden oorsprong. Uit dit gebruik laat zich dan ook alleen voldoende ophelderen de spreekwijs, iets of iemand in de steek brengen, laten, in de steek blijven zitten. De verklaring hiervan uit den steek, welke weiland op dit woord geeft, houdt geen steek; want het in de steek laten onderstelt, in het gewone spraakgebruik, opzettelijk, dat hij, die dit gedaan heeft, zelf uit de steck is, of ontkomen is.
Onze Schrijver schijnt tot de hulptroepen van bilderdijk te behooren, om, gelijk deze tegen siegenbeek te velde trekt, de slagorden van weiland te ontrusten. Hij heeft het plan, proprio Marte te strijden; maar dit plan bereikt hij even goed, of even slecht, als eene kleine sloep haren koers kan houden, welke, gebonden aan een grooter vaartuig, slechts volgen moet. F.a.s.a!
De geleerde bruining levert ook iets over de Nederlandsche Spraakleer, en zijn geschrift verdient opmerkzaamheid. Hij is het met de twee voorgaande Schrijvers zelden eens, en geeft nu en dan beiden er veertig min éên. Wat hij tegen arimanius (alias bilderdijk) en diens medestander, den gewezenen Irenc-schrijver, aanvoert, mag nu onaangeroerd blijven. Ons verslag geven wij sine ira et studio, en daarom zwijgen wij over deze niet zeer malsche vermaningen en teregtwijzingen. De Heer bruining verlangt, ‘dat men de geschiedenis van onze taal, in vereeniging met die van het land zelf, oplettender zal navorschen, dan zoo velen tot dus ver schijnen te hebben gedaan.’ Naar zijne denkbeelden, zou aan de Vriesche taal, ten onregte het Boeren-Vriesch genoemd, het moederschap ook over het Nederlandsch, volgens regt, opgedragen moeten worden. Hiertegen hebben wij weinig in te brengen, mits men niet ontkenne, dat de kinderen van deze moeder nog al het een en ander kunnen aangeleerd hebben, sedert ook hunne Vriesche taal bij de verhuizing optrok. Volgens dit denkbeeld handelende, vindt men mindere zwarigheden, dan bij het regelen van den Burgerlijken staat onzer Moederspraak, wanneer daarin ook het Moeso-Gothisch enz. enz. eene plaats moet vinden. Het kan niet ontkend worden, dat er verwantschap bestaat tusschen het Moeso-Gothisch, Angelsaksisch, Nederduitsch, Hoogduitsch, Deensch, Zweedsch, Vriesch, Engelsch. Een algemeene en sterk sprekende familietrek doet zich bij die allen opmerken. Doch
| |
| |
de genealogie dier talen is nu onmogelijk te leveren, of het zou moeten geschieden door een' man, die, uit eenige dooreenhangende familieportretten alleen, den stamboom van een bijna uitgestorven geslacht, niet enkel bij gissing, kon afleiden. En deze magnus Apollo is voor dit laatste zoo wel, als voor de juiste aanwijzing dier talen-verwantschap, nog verre te zoeken, en hoogstwaarschijnlijk nooit te vinden.
De door ons aangekondigde schriften hebben allen den schijn van twistschriften. Dit beneemt aan dezelve veel van de waarde; want letterkundige schermutselingen bevallen den onpartijdigen weinig, en stichten niet veel. Evenwel komt in allen nog veel voor, dat waardig is behartigd of overdacht te worden. Hoezeer dan het twistgierige dezer schriften ons tot de orde van den dag moest roepen, zoo raadt ons het vele nuttige en goede, ook deze werken ter griffie te leggen ter inzage voor de belanghebbenden, opdat, wanneer het tijd is, dat de ingevoerde spelling wijziging behoeft, ook deze geschriften in aanmerking komen. Onze zuidelijke broeders zijn ons in de taal nog verre ten achter; zij moeten nog veel inhalen. Het is alzoo de tijd nog niet, dat de hervorming onzer taal en spelling van regtswege worde ter hand genomen. Wij zeggen uitdrukkelijk: van regtswege, t.w. door een daartoe bevoegd en gewettigd Genootschap. Zoo lang behoude men dienst enz. enz. mannelijk, of men wettigt ook onbevoegden en hiertoe niet geroepenen tot het maken van quasi-taalregelen; zoo als b.v. eenigen tijd geleden (1819) het onzijdige Synode, het beste van allen, in eene vrouwelijke herschapen werd. Door wie? Dit mag men nog wel eens vragen.
Nomine mutato, quaeso, Deus omen avertat!
|
|