om daar, als aan een rustpunt, waar het scheen, dat 's mans luister niet hooger kon klimmen, een overzigt van zijn karakter, bekwaamheden en verdiensten te geven. Alsdan wordt aangetoond, dat de Held met den Oorlog van 1672 zich als 't ware boven zichzelven verheft, en eene hoogte bereikt, tegen welke men niet zonder bewondering, en het vaderlandsche hart niet zonder de innigste blijdschap, kan opzien. Dit alles wordt niet met ijdele uitroepingen of opeenstapeling van woorden, maar met daadzaken aangetoond, waartoe ook de stof waarlijk gelegenheid bood, die de schoonste voor eenen Lofredenaar is, welke men zich kan voorstellen.
Wij vinden de ruiter hier ook in zijne kundigheden en verdiensten als zeeman geschetst, hetwelk voor iemand als de Schrijver, wiens beroep eene geheel andere strekking heeft, eene verdienste te meer is. Maar, wat den stijl betreft, in weerwil van den daaraan gegevenen lof, moeten wij toch zeggen, dat die hier en daar wel eens wat te dichterlijk is. De grenzen tusschen proza en poëzij zijn wezenlijk; en hoezeer wij weten, dat het, vooral bij zulk een onderwerp, wel eens moeijelijk is, die palen niet te overschrijden, zoo behoort dit toch zoo, en men moet althans niet duister en gedwongen worden, door de gewone manier van spreken te willen vermijden, b.v.: ‘had hij eenen der mijlpalen, naar welke de weg van de wieg naar het graf wordt afgemeten, bereikt;’ voor: wanneer zijn geboortedag inviel (bl. 48); ‘de olijftak, geplant in de stad, door maurits krijgsbeleid weleer verrast en veroverd,’ voor: de vrede te Breda (bl. 51); ‘de Leeuw en het (de) Luipaard, beiden afgemat, en op eenen nieuwen aanval bedacht, lekken, terwijl zij hunne woede bedwingen moeten, hunne reeds bekomen wonden,’ voor: de Nederlanders en Engelschen besteden den nacht aan het verzorgen der gekwetsten (bl. 31); voorts, van de Godsdienst gesproken: ‘dat kleinood was het voorwerp zijner dagelijksche overweging en zorge. Het was de noordstar voor zijne gedragingen, en de magneet, waarmede hij zijn verstand wapende, om de neigingen zijns gemoeds te kunnen besturen. Ook op de woelige baren, raadpleegde hij dat niet minder, dan het kompas en de zeekaarten, volgens welke hij den koers van zijn schip en zijne vloot regelen moest,’ (bl. 55.) Een kleinood, dat beurtelings voor noordstar en voor magneet dient, en dat als kompas en
zeekaarten geraadpleegd wordt, is al een heel