| |
De Dood van Socrates, gevolgd naar het Fransch van a. de Lamartine, door J. Kisselius. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1828. In 16mo. XVI en 87 bl. f :-90.
De Dood van Socrates, een Dichtstuk van A. de Lamartine, in Nederduitsche verzen nagevolgd door Vincent Loosjes. Met Vignet. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1828. In gr. 8vo. XII en 83 bl. f 1-50.
Twee navolgingen van hetzelfde dichtstuk, even verschil- | |
| |
lend in innerlijke waarde, als zij verschillen in uiterlijken tooi. De eerste versmaadt, gelijk het meisje, dat van de magt harer bekoorlijkheden bewust is, alle overtolligen opschik, en treedt te voorschijn in een net, maar eenvoudig kleed; de andere, daarentegen, verraadt de zelfovertuiging harer minderheid, door de angstvalligheid, met welke zij alle sieraden en blanketsels der kunst heeft te hulp geroepen. Maar de echte kenner van het schoone, zoo wel bij meisjes als in verzen, gaat de opgeschikte kokette voorbij, en reikt aan de ongetooide bevalligheid den gouden appel der overwinning.
Uit deze beeldrijke inleiding, die eene tint van galanterie heeft, welke wij dachten, dat lang bij ons verbleekt was, zal de prozaïsche lezer, hopen wij, reeds hebben opgemaakt, dat van deze twee boekjes datgene, wat er van buiten het sierlijkst uitziet, juist van binnen het schoonste niet is, en dat het nederige zakformaat in echt gehalte zwaarder weegt dan de breedgerande oktaaf, met keurig titelvignet, gekartonneerden omslag en al. Onze onpartijdige vergegelijking van beide stukken zal deze opgevatte meening tot zekerheid doen worden.
Lamartine is zeker door elken Nederlander van smaak in het oorspronkelijke gelezen, en zijne Méditations zijn reeds zoo dikwijls door onze heele, halve en kwartdichters nagevolgd, dat wij het eigenaardige van zijnen trant als bekend mogen vooronderstellen. Er is in denzelven iets nevelachtigs en onbepaalds; zijne beelden en vergelijkingen zijn dikwijls zoo geestig en onligchamelijk, en toch is alles met zulke gloeijende tinten gepenseeld en in zulke sierlijke en veelomvattende uitdrukkingen vervat, dat er bijna geen dichter is, die zijnen navolger, als hij geest en vorm getrouw wil overgieten, grooter hinderpalen in den weg legt. Wel is waar, zijn Dood van Socrates is op sommige plaatsen meer verhalend, op andere meer stellig didaktisch, dan zijne overige dichtwerken; maar die nevelachtige schemerschijn, welken hij zoo bekoorlijk weet aan te brengen, is toch over het geheele stuk heengewasemd, en bedekt sommige partijen geheel. Wij erkennen dus gaarne, dat eene dichterlijke vertolking van hetzelve eene zeer moeijelijke taak is; dat slechts diepe kennis onzer taal, ijzeren vlijt en gedurige beschaving voor derzelver vervulling konden berekend zijn; en dat het dus zeer mogelijk is, dat men, schoon in andere opzigten, gelijk de Heer loosjes, geenszins van dichterlijke verdien- | |
| |
sten ontbloot, hier ongelukkig slaagde; maar het spreekwoord zegt: waarvoor men scheep gaat, daarvoor moet men medevaren; en vooral wanneer anderen toonen, dat de vrijwillig opgenomene scheepstaak goed kan vervuld worden, dan is er geene reden denkbaar om de waarheid te verglimpen, en de regtvaardige kritiek moet ieder geven dat hem toekomt, het zij dan lof of berisping.
De eerste komt, zonder tegenspraak, den Heere kisselius toe, die met dezen arbeid op eene waardige wijze weder optreedt in de letterkundige wereld, die hij ten eenemale scheen te hebben verlaten. Hij volgt het oorspronkelijke regel voor regel, giet elke gedachte, elk beeld, elke vergelijking over, en dat zonder zijne toevlugt te nemen tot het ellendig hulpmiddel der omschrijvingen, die ezelsbrug van alle slechte vertolkers. (Dit laatste zij in het algemeen gezegd, zonder het op den Heer loosjes in het bijzonder toe te passen.) Zijne verzen zijn sierlijk en gespierd, soms wel eens wat al te kort ineengedrongen; hetwelk zeker ontstond uit zijn onvermoeid streven, om zelfs de kleinste schakering van het oorspronkelijke niet weg te wisschen. Voeg hierbij, dat zijne dichterlijke uitdrukking bijna overal even keurig, even schilderachtig is, en dat slechts zeer zelden eene hinderlijke omzetting (inversie) of een lam naslepend deelwoord verraadt, dat het hem zwaar viel, het vloeijend Fransch in even vloeijend Nederlandsch over te brengen. Met dit alles zijn er toch natuurlijk sommige plaatsen, waar hij het oorspronkelijke denkbeeld verzwakt of minder getrouw uitgedrukt heeft; doch daarentegen is het ook weder niet zeldzaam, dat hij met eene zachte hand eene enkele onkiesche of minder zuivere tint van den Franschen dichter wegwischte, en voor dezelve eene meer gepaste bezigde. Van beide vinden wij voorbeelden in deze zinsnede:
Ja zelfs geen eerste blik, waarmeê wij 't licht begroeten,
Als 's levens ochtendstraal onze oogleên komt ontmoeten;
Geen lier, zich huwende aan der schoonen toovergalm, -
Deze regels zijn veel zwakker, dan de Fransche:
Quand le rayon doré vient baiser sa paupière;
L'accent de ce qu'on aime à la lyre mêlé -
Verder:
Geen geur, die 't zintuig drenkt met ambrozijnen walm,
| |
| |
Noch 't zoet van d'echtkus, dien de minnaar, in verrukken,
Zijn bruid op 't feest der trouw mag op de lippen drukken, -
Deze, daarentegen, zijn de eerste schilderachtiger, en de laatste zediger en kiescher, dan:
Le parfum fugitif de la coupe exhalé;
La saveur du baiser, quand de sa lèvre errante
L'amant cherche, la nuit, les lèvres de l'amante.
Eindelijk:
Schenkt ooit die hooger vreugd, die eens de vrome smaakt,
Op 't eerst ontwaren, dat de dood zijn kluister slaakt!
En hij, terwijl we omlaag zijn lijkasch nog vergâren,
Vergeet - vergeet alreede, in 't juichend opwaartsvaren,
't Vaarwel, dat hij aan de aard' voor eeuwig schuldig blijft -
De aard', die, als dwarlend stof, daar voor Gods aanschijn drijft.
Hier is in den laatsten regel niet slechts het denkbeeld verzwakt, maar zelfs geheel uit het oog verloren:
Ce monde évanoui disparaît devant Dieu.
Beter heeft hier loosjes:
Verzinkt haar bol eensklaps, daar hij God zelf aanschouwt.
Dezelfde kiesche smaak, die kisselius den nachtelijken kus der wulpsche min in den eersten huwelijkskus deed veranderen, bewoog hem insgelijks, om eene vergelijking te verwerpen, die, naar onze schatting, al zoo ongepast is, als men er eene kan uitdenken; namelijk, waar lamartine van Socrates, nadat hij den gifbeker gedronken had, en nog tot zijne leerlingen woorden van hoogere wijsheid sprak, zegt:
Quelquefois l'oeil au ciel, il rêvoit en silence,
Puis déroulant les flots de sa sainte eloquence,
Comme un homme énivré du doux jus du raisin
Brisait cent fois le fil de ses discours sans fin,
Ou comme Orphée errant dans les demeures sombres,
En mots entrecoupés il parloit à des ombres.
Hier heeft kisselius die leelijke dronkenschap, welke zoo slecht bij de wijsheid en het sterfuur voegt, geheel weggelaten, en zegt eenvoudig:
| |
| |
Nu sloeg hij 't oog omhoog, verdiept in mijmeringen,
Dan deed welsprekendheid op nieuw zijn rede ontspringen;
En, dringend met zijn' geest den nacht der toekomst in,
Door hooger drift ontvonkt en gansch verrukt van zin,
Sprak hij tot schimmen, als eens Orpheus aan de boorden
Des afgronds, deze reên, met afgebroken woorden.
Natuurlijk zouden wij, dus voortgaande, ook wel eenige zwakke plaatsen vinden, b.v. bl. 20:
En sprak (dus spelende) als een hemeltolk, wiens taal
De wijsheid, ongezocht, huwt aan de feestbokaal.
De taal, die niet drinkt, kan de wijsheid slecht vereenigen met den vollen beker. Lamartine zegt dit ook niet, maar:
Et parloit en jouant comme un vieillard divin
Qui mêle la sagesse aux coupes d'un festin.
De grijsheid dus, en niet de taal, huwde de wijsheid aan den feestelijken beker. Maar loosjes maakt het nog erger:
Hij spreekt, zoo spelend, als een goddlijk beeld der grijsheid,
Die steeds den feestwijn kruidt met geur van ware wijsheid.
Dat is wel een kruidig beeld!
Onnaauwkeurig is ook de vertolking van den aanhef der schoone plaats op bl. 23:
Nous oublions le Dieu pour adorer ses traces.
door:
Wij doen de Goon te kort, waar wij hun beeld vereeren.
Waarom niet, bijna letterlijk, dus:
Den God vergeten wij, om slechts zijn' afdruk te eeren.
Loosjes heeft, zeer lam, zelfs taalkundig slecht, en minder dan prozaïsch:
De Godheid, wijl van haar elk spoor wordt aangebeden,
Vergeet men zelf daardoor.
| |
| |
In deze zelfde heerlijke plaats heeft kisselius ook een een geheel nieuw denkbeeld, dat echter misschien niet minder gepast is, voor datgene, wat lamartine bezigde, in de plaats gesteld:
Tous ces êtres peuplant l'Olimpe et l'Elysee
Sont l'image de Dieu par nous divinisée,
Des lettres de son nom sur la nature ecrit,
Un ombre que ce Dieu jette sur notre esprit.
Dat heer, van de Elyseên tot aan Olimpus tinnen,
't Zijn alle Godes beeld, vergood door onze zinnen;
Naamcijsers, die zijn hand in 't boek der schepping prent;
Een scheemring, die God - zelf 't verstand ter gidse zendt.
Dezen laatsten regel zouden wij in een oorspronkelijk dichtstuk schoon vinden; maar hier moeten wij aanmerken, dat de navolger juist het tegenovergestelde zegt van lamartine, die deze schemering geenszins beschouwde als eene gids voor het verstand, maar wel degelijk als een' sluijer, die hetzelve benevelde. De voorlaatste regel, zoo hard door die ongelukkige naamcijfers, had zoo gemakkelijk vloeijender en getrouwer kunnen overgebragt worden; b.v.:
't Zijn letters van zijn' naam, de schepping ingeprent.
Hier verkiezen wij derhalve de vertolking van loosjes:
Maar die bewoners van d'Olimp, of 's aardrijks schoot,
Zijn alle 't beeld van God, door ons alreê vergood;
Slechts letters van zijn' naam op heel natuur geschreven,
Een schaduw door dien God op onzen geest gedreven.
Uit het een en ander is het blijkbaar, dat de vertolking van kisselius even min volmaakt is als eenig menschelijk werk, en dat hij zelf bij eene herziening nog wel eenige verbeteringen in dezelve zouden kunnen aanbrengen; maar wanneer een al te keurig en het onmogelijke vorderend beoordeelaar hare voortreffelijkheid, na eene gezette studie van het oorspronkelijke, zoude willen betwijfelen, dan heeft hij ze slechts tegen die van loosjes over te stellen, aan welke deze niet onverdienstelijke Dichter toch erkent alle mogelijke moeite besteed te hebben. Hij zegt het, en dus moeten wij het gelooven, maar hem alsdan tevens het talent van
| |
| |
dichterlijk vertalen ontzeggen; want zijne verzen zijn dikwijls zoo gewrongen, verminkt door zoo vele onduldbare omzettingen, uitgerekt door zulke ontzenuwende omschrijvingen, opgestopt met zoo vele achterna slepende deelwoorden, en volgemaakt met zoo vele woordjes, welke men gemakkelijk konde missen, dat ieder Nederlander, die uit dezelve lamartine denkt te leeren kennen, wel zeer onvergenoegd den oktaaf zal toeslaan en uitroepen: Dat behoefden wij waarlijk niet uit Frankrijk te halen!
Reeds de tweede regel van het stuk:
De zon rees langs de kruin van den Hymettus op,
Van Theseus tempeltin verlichtend hel den top.
beschenkt ons met een naslepend deelwoord, en met eene omzetting, welke wij gemakkelijk konden missen; en de vierde:
En, wijl ze op 't Parthenon haar' vuurgloed neêr liet dalen,
Schoot ze, als tot afscheidsgroet, steels in den kerker stralen.
verrijkt onze taal met een bijwoord, dat wij tot nu toe niet kenden, en ook niet in weiland konden vinden; terwijl de vijfde en zesde:
Men zag een gulden kiel, langs 't woelig pekelveld
Bij 't heilig lofgezang ter haven ingesneld.
niet slechts een schip over een veld doen varen, en dat wel over een veld van nat uit de harington, (wij kunnen ons met het woord pekelnat, ofschoon dan ook de Heer loosjes hier het gebruik voor zich hebbe, maar niet vereenigen) maar daarenboven eene onwaarheid behelzen, welke vlak strijdt met hetgeen Socrates later zegt, op bl. 5, waar hij, aan zijne leerlingen het schip wijzende, dat in het gezigt was, uitroept:
Mijn ziel bereikt, gelijk dit schip, weldra de haven.
Indien hetzelve echter op bl. 1 de haven reeds ingesneld was, behoefde het er op bl. 5 niet meer in te komen. Het oorspronkelijke heeft dan ook:
On voyoit sur les mers une poupe dorée,
Au bruit des Hymnes saints, voguer vers le Pyrée.
| |
| |
Kisselius:
Ginds dobberde uit de zee de rijkvergulde steven
Bij 't schaatrend Pean op, om kustwaarts aan te streven.
Om voort te gaan; de zevende:
't Was haar terugkomst, ach! die 't wreede vonnis velde,
Die 't offers van het regt den laatsten dag voorspelde.
behelst eene overtolligheid, die daarenboven ongerijmd is; want de terugkomst van het schip velde het vonnis niet; deze taak was reeds, vele dagen vroeger, door den Raad verrigt; alleen de voltrekking van het vonnis wachtte op de terugkomst. Wanneer men dezen halven regel laat wegvallen, is de zin goed, de vertaling getrouw, en men mist dat stootende tweemaal die.
Verder:
Doch zoolang 't lieflijk licht der zonne Griekenland
Bescheen, verbood een wet, dat iemand ooit zijn hand
Sloeg aan het veege hoofd, dong naar 't verbeurde leven.
Gelijk de 9de en 10de regel hier geconstrueerd zijn, is de zin: dat, sinds de zon Griekenland bescheen, er eene wet bestond; hetgeen toch de meening niet is. Verbood moest voorafgaan, om te doen begrijpen, dat er eene wet bestond, die niet wilde, dat men de misdadigers ter dood bragt, zoo lang de zon aan den hemel stond. In den 11den regel staat weder tweemaal hetzelfde; men voege zijne laatste helft bij het insgelijks weggesnedene van den 7den.
Een wet, door heilgen angst den Grieken ingegeven.
Deze 12de regel is een toonbeeld der hoogstmogelijke verlenging; hij is gemaakt alleen tot uitdrukking van het Fransche: de peur. Tot vergoeding, echter, mogen wij zeggen, dat de volgende zes (de 15de alleen uitgezonderd, in welken offer veel te algemeen en onbepaald en verscheiden niet juist is, daar dit woord meest van een' zachten dood gebruikt wordt) beter zijn, en het oorspronkelijke getrouw wedergeven:
| |
| |
Dat ooit haar stralenglans, die 't levend hart verblijdt,
Door oogen zonder blik onwaardig werd ontwijd;
Of, dat een offer, bij 't ontijdiglijk verscheijen,
Het leven en het licht ooit tweemaal zou beschreijen:
Zoo snelt een balling heen van 's vaders erf en goed,
Vóór nog Aurora's blik het wereldrond begroet.
Wij hebben, tot bewijs onzer onpartijdigheid, juist deze eerste regels der navolging ter ontleding gekozen, daar ieder, gedachtig aan de spreuk: goed voorgedaan, half verkocht, in het begin zijn beste been nog al vooruit zet; en wij moeten dan ook in gemoede betuigen, dat er veel zwakker en weinig beter plaatsen dan deze in het werk van loosjes gevonden worden. De lezer heeft nu deze regels eens in het haarfijne met ons beschouwd; hij beproeve, of hij ook eenige der gemaakte aanmerkingen kan toepassen op die van kisselius, welke daarenboven de verdienste bezitten van in gelijk aantal te zijn als de oorspronkelijke van lamartine, en dus twee minder dan die van loosjes:
De zon schoot, rijzend van Hymettus top, haar glansen,
Door 't floers des dageraads, op Theseus tempeltransen,
En wierp, het Parthenon omstralend met haar' gloed,
Ter vlugt in 't kerkerhol als waar 't een afscheidsgroet:
Ginds dobberde uit de zee de rijkvergulde steven
Bij 't schaatrend Pean op, om kustwaarts aan te streven,
De kiel, wier t'huiskomst elk gedoemde, in Pallas muur,
Ten teeken was gesteld van 't heilloos stervensuur!
Maar 't oud gebruik verbood hun 't levenslicht te ontrooven,
Voor zich de zon scheen in 't lönisch meer te dooven,
Uit voorzorg, dat haar glans, die al wat leeft verblijdt,
Door geen verstarden blik aanschouwd wierde en ontwijd;
Of dat de onzalige, die de oogen look in 't sneven,
Niet tevens 't zonlicht zou beschreijen met het leven:
Zoo vlugt de balling ook van d'ouderlijken grond,
Nog vóór Aurora daagt aan 't halve wereldrond.
Wij hadden wel gewenscht, beide vertolkingen, zoo al niet gelijkelijk, dan toch de eene meer, de andere minder, aan het publiek te kunnen aanbevelen; maar de partijdigste lezer ziet het zelf, dat wij niet mogen, en dus houde men zich bij het zakformaat; dat is ook het gemakkelijkst.
No. XIII. Boekbesch. bl. 576, reg. 20, staat, door verkeerde correctie der laatste proef, aflag, lees afsa. |
|