| |
Geschied- en Letterkundige Reis naar Engeland en Schotland, door A. Pichot, M.D. Uit het Fransch door M. Martens. Iste tot IIIde Deel. Met Pla- | |
| |
ten. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1826, 27. In gr. 8vo. Te zamen XX, 1180 bl. f 12-:
Het was reeds lang ons voornemen, dit boek aan te kondigen. Hetzelve voormaals in de Fransche taal hebbende gelezen, konden wij niet anders, dan ons over de vertaling en uitgave in onze taal verheugen. Moge de boekverkoopster door een ruim vertier aangemoedigd worden, om meer zoo schoone en belangrijke werken aan ons lezend publiek te verschaffen! Wat den vertaler aangaat, wij hopen, dat elk, die tot zoodanig werk in staat is, liever een goed en gewigtig boek, dan een beuzelachtig en ten hoogste onschadelijk, zal overbrengen. Wij wenschen den Heere martens dus eer geluk, dan dat wij hem eenige pligtpleging over zijne keuze zouden maken; schoon deze, en niet zoo zeer de minbelangrijke noten, hem zal hebben doen besluiten, zijnen naam voor het werk te plaatsen.
Wij worden door deze reize uitnemend bekend gemaakt met Engelsche letterkunde en kunst. De schrijver komt met de meeste voorname priesters in deze heiligdommen in persoonlijke kennis, beschouwt hunne kunststukken, en leest en beoordeelt hunne geschriften. Men vindt allerwegen reden, zijne kennis, zijn oordeel, en, over het algemeen, zijne onpartijdigheid, te bewonderen; uitgezonderd, waar hij toevallig van ons, arme Hollanders, spreekt: want hier herinneren wij ons, de schrandere aanmerking door hem te hebben hooren maken, dat ‘zeker dichter, die zich te onregt aan de vertaling van Homerus had gewaagd, daarin handelde als een Hollandsch schilder, die een' Griekschen kunstenaar wilde copiéren.’ Immers, hoe weinig weten wij van de Grieksche schilderkunst! en sedert wanneer staat de Hollandsche school op zoo lagen trap, dat een Franschman, in Engeland over Engelsche zaken schrijvende, vanhier zijne beelden moet ontleenen, om iets zeer laags en gebrekkigs aan te duiden? Gelukkig, dat hij van zijn onderwerp meer weet,
| |
| |
en hier ook - want Grootbrittanje is eene waardige mededingster der groote natie - onpartijdiger oordeelt.
Na een voorberigt van den vertaler, dat wij niet overal regt begrepen hebben, volgt eene voorrede van den schrijver, die, gelijk alle goede voorredenen, vooral niet moet overgeslagen worden, en waarin hij, onder anderen, reden geeft, waarom hij zijn werk niet soortgelijken titel, als Mevrouw stael aan haar Allemagne, gegeven heeft. De eerstvolgende brief is uit Calais. De tweede en derde brengen ons te Londen. In den vierden doet hij een' uitstap in den omtrek, als om ons nader met het tooneel en deszelfs geschiedkundige herinneringen bekend te maken. V, VI en VII vervolgen. VIII komt weêr uit Londen, en beschrijft ons hetzelve. Hier willen wij het volgende uitschrijven. De St. Paulus-kerk opnemende, en het bekende grafschrift des bouwmeesters vermeld hebbende: ‘Onder dezen steen ligt christopher wren, enz. o Gij, die gij zijn gedenkteeken zoekt, zie in het rond,’ gaat hij dus voort: ‘Zeker dit grafschrift heeft iets welsprekends; maar riekt het niet eenigermate naar menschelijke trotschheid? Misbruikt het niet de wezenlijke toewijding eener kerk? Het is buiten twijfel min aanstootelijk in een regelmatig schoon gebouw, maar dat, door deze regelmatigheid zelve in deszelfs grootheid beperkt, met alle deszelfs evenredigheden door een' enkelen blik wordt opgenomen, en, ondanks de uitroeping van den Indiaan, nog levendiger het verwonderenswaardig talent van den bouwmeester herinnert, dan het de stille aandacht der devotie gaande maakt. Zoude dit grafschrift wel in de gedachten gekomen zijn van de vrienden van den kunstenaar, in eene dier Gothische domkerken, waar de mensch zijne geheele grootheid ziet verdwijnen bij de geheimzinnige majesteit van de plaats? De Christelijke Domkerk wekt door hare zonderlinge, maar verhevene evenredigheden, door hare schaduwen en halflichten denkbeelden opzigtelijk den Oneindigen, en die onmetelijkheid, waar oor God zich op plaatsen, welke het meest door
zijne on- | |
| |
zigtbare tegenwoordigheid vervuld zijn, aan ons onttrekt. De Heidensche tempel spreekt alleen tot onze zinnen en voldoet dezelve al te ras. De bewondering der eenvormige volmaaktheid is weldra uitgeput. Het is jammer, dat Christelijke schilderijen de al te groote naaktheid van de onmetelijke ruimte der St. Pauluskerk niet eenigermate aanvullen, om aldaar, op eene duidelijker wijze, van hare bestemming te gewagen.’ De vertaler schrijft hieronder: ‘In onze oogen is het Circumspice! (zie rond!) de schoonste, de verhevenste, de stoutste lofspraak, waarmede het grootst vernuft den grooten wren kon verheerlijken, even stout als de St. Paulus-kerk zelve.’ En onze bilderdijk betuigt elders, dat hij het bedoelde grafschrift slechts daarom gepast vindt, dewijl gedenkteeken of grafteeken ook graf beduidt: want, zegt hij, ten naastenbij met niets heeft het sombere, akelige gesticht meer overeenkomst. - Zoo verschillen de geleerden!
Brief IX vervolgt. De aanmerking op bl. 61 is toch wel wat al te scherpzinnig. X treedt het Britsche Museum in. ‘Door welk een zonderling misbruik van woorden,’ zegt hij, ‘noemt men de boekerij van dit Museum openbaar, wanneer (?) het ten hoogste geoorloofd is den bestoven rug der banden te aanschouwen?’ XII behelst zijn bezoek der tentoonstelling op Sommersethouse, waar wij, geheel anders dan bij ons wel zou plaats hebben, meer, althans eer, en als met zekere voorkeur, van beeldhouw- dan van schilderwerk hooren gewagen. XV geeft eene korte geschiedenis der Engelsche schilderkunst, en in de inleiding dit: ‘Men zoude aan Engeland het bewijs kunnen leveren, dat het tot nog even min kunstenaren van den eersten rang als eene school bezeten hebbe. Wanneer men sommige Engelsche paleizen en de galerijen van Londen bezocht heeft, welke rijker zijn in meesterstukken, dan de Italiaansche villa's en galerijen, en misschien toereikend, om tien Museums, gelijk onze Louvre, te vullen, dan zoude men schier zeggen, alsof de nationale trots tegen Engeland gezegd had, hetgeen de mu- | |
| |
se van virgilius tegen de Romeinen zeide: ‘Laat aan andere natiën de winstgevende zorge over, om uwe paleizen met voortbrengselen van kunst te versieren.’ XIX geeft den Londenschen zondag. XX is een uitstap.
Doch dit zij genoeg om een denkbeeld van den loop des onderhoudenden werks te geven, dat ons althans voorkomt op eene zekere mate van grondigheid en volledigheid aanspraak te kunnen maken. Zoo iets bezaten wij, onzes wetens, nog niet omtrent Engeland. Het schoone werk van goede (geude) bemoeit zich minder met de letterkunde, en spiker, hoe naauwkeurig en rijk ten aanzien van gebouwen en schilderijen, mist daarbenevens het onderhoudende. Beiden kunnen echter ligt dienen ter aanvulling en betere beoordeeling van het werk; waarbij ook vader niemeijer, als meestal andere zijden der Engelsche beschaving en werkzaamheid opnemende, geenszins overtollig wordt. Trouwens, waar bestaat een rijker en belangrijker voorwerp van beschouwing? En hoe aangenaam moet het ons zijn, het Engelsche volk inzonderheid ook van die zijde te leeren kennen, tot welke eeen opeengestapelde rijkdom en magt alleen, tot welke ook eigen smaak en vernuft moeten medewerken; zaken, op welke ieder volk van eenige beschaving aanspraak maakt.
Nog meer zeker zou de reis van eenen eigen' landgenoot voldoen, om ons Engeland, zijne kunst en kunde, zijn leven en bestaan, regt te doen kennen en waarderen. Want niets is zoo geschikt, om ons over vreemde voorwerpen juist te doen denken, als de vergelijking, als het bezigen van eenen maatstaf, die ons bekend is. Daarom ware het te wenschen, dat een bereisd Hollander werken als dit met zijne aanmerkingen verrijkte. Doch, betuigden wij niet reeds onze vreugde, dat men de uitgave van zulk een boek in onze taal wel heeft durven ondernemen; en zullen wij dan nog meer vorderen?
Er staat achter het derde deel niet, of het het laatste zij, en wij meenen, dat er nog één volgen moet. In dit geval komen wij er nog eens op terug. Thans voegen wij er nog maar alleen bij, dat de onderscheidene vignet- | |
| |
ten en platen, belangrijke plaatsen of gebouwen voorstellende, als ook de beeldtenis van southey enz. en de onderscheidene facsimiles van handschriften, het weluitgevoerde en tevens gemoedelijk compres gedrukte werk grootelijks versieren. |
|