Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
ve ook op zaken van (althans schijnbaar) minder gewigt zijnen stempel drukt, en hare waarde of schept, of althans verhoogt. Het zoogenaamde Oude-studentenfeest, op den 23 Julij l.l. te 's Gravenhage gehouden, was vóór de viering nog al aan menige vrolijke aanmerking onderhevig. Men bewonderde den moed en de eerzucht der deelnemers, die zich, na 40 en meer jaren, niet door de pas gepromoveerde Groninger Studenten, die te Bentheim hun Herinneringsfeest hadden gevierd, wilden laten overtreffen; en men betuigde al boertend zijne vrees voor de ongeregeldheden, die zulk een aanzienlijk Corps van jonge lieden in de Residentie zou kunnen veroorzaken. Althans men vond er niets bijzonders in, dat men van heinde en verre bijeenkwam, om de oude kennis te vernieuwen, en voor vijfentwintig guldens eens regt lekker te eten en pret te maken. Sommigen lachten zelfs reeds over het denkbeeld eener redevoering bij die gelegenheid, waarvoor zij het onderwerp of te arm, of te onbepaald hielden. Doch hoe zeer heeft van der palm's Redevoering deze wijze van zien beschaamd en door een hooger oogpunt vervangen! Hij, niet minder groot in de gehoorzaal dan op den kansel; hij, dien men (bij uitstek) Neêrlands Redenaar zou mogen noemen, - hij heeft hier tot zijne Lijkredenen op borger en kemper, zoo wel als tot zijne viering van het Feest der Drukkunst te Haarlem, een waardig zijstuk geleverd. In drie deelen, telkens door muzijk afgewisseld, was de Redevoering verdeeld. Het eerste bevat eerst eene voortreffelijke inleiding, die, naar de voorschriften der Ouden, reeds dadelijk geschikt is, om de hoorders voor zich in te nemen, of in zijne stemming te verplaatsen, (eene stemming, die de vrolijkheid van den dag tempert door hoogen ernst) en daarna eene schildering van het Akademieleven. Dit tafereel is natuurlijk wel uit het beste standpunt genomen, is, zoo men wil, gevleid en een volmaakt Ideaal; maar het kan, in den tegenwoordigen staat onzer Hoogescholen, grootelijks zijne nuttigheid hebben, een Ideaal voor te stellen, waarin de jonge lieden ten minste kunnen zien, hoe zij behoorden te zijn. En hoe heerlijk is dit tafereel weder geschilderd! Hoe weet van der palm, met het hem eigene betooverende penseel, de kleine trekken, die aan elke schilderij leven en verscheidenheid bijzetten, te veredelen, de schoone op den voorgrond te plaatsen, de hatelijke en vernederende in het verschiet te doen verdwijnen! Van dit bekoorlijke Ideaal nu | |
[pagina 574]
| |
van een' in allen deele braven, vlijtigen en naauwgezetten Student, die het goede om het goede zelve kiest, en dus een levend toonbeeld is van de nuttigheid der Akademische vrijheid, gaat de Redenaar over tot de vergaderde schare. Hij doet den feestgenooten de groote weldaden, gedurende bijkans (of meer dan) eene halve Eeuw, sedert hun vertrek van de Hoogeschole, van God ontvangen, gedenken, en sluit dit eerste deel met allezins gepaste bedenkingen. Die van het tweede zijn ernstiger en weemoediger. Het is, in den toon der echte deelneming, de uitvaart der overledenen, zoo wel leermeesters als leerlingen; en deze aandoenlijke toon sleepte den Redenaar weg tot eene korte, maar heerlijke herinnering aan schultens, zijnen onvergetelijken leermeester en vriend. Eene zeer gepaste treurmuzijk verving dit gedeelte, aan droeve herinneringen toegewijd, op eene allezins waardige wijze (ten minste zoo ons gevoel, als mede-oorgetuigen, hier beslissen mag); en daarop volgde dan het derde of laatste gedeelte, aan de herinnering van de lotgevallen der overgeblevenen toegewijd. Het was natuurlijk, dat hier niet van bijzondere lotgevallen kon worden gesproken; want de stof der algemeene was zelfs reeds te rijk voor den Redenaar, die ze slechts even kon aanstippen. Welk een tijdvak is dat der laatste veertig jaren, sedert 1790, het tweede der Fransche Omwenteling! Menige Eeuw is op verre na zoo rijk niet aan zonderlinge uitkomsten, aan onverwachte omkeeringen. Het was te verwachten, dat een van der palm onze tegenwoordige kalmte en eendragt, bij de woelingen der vroegere jaren van dat tijdvak, zou doen uitkomen; dat hij de wijze en vaderlijke Regering onzes Konings daarin vooral zou doen schitteren. Maar de Vorst was zelf tegenwoordig. Men moest hem in 't aangezigt prijzen; men moest het woord, in dien lof, tot hemzelven rigten. Geheel zonder voorbeeld is dit nu wel niet, maar toch, wanneer het meer vrijwillig van het spreekgestoelte geschiedt, zeldzaam. Wij hebben eene lofrede op eenen der beste Romeinsche Keizers, trajanus, wiens evenbeeld, in meer dan één opzigt, wat het inwendige bestuur aangaat, wij op Nederlands troon mogen zien; en wij gelooven niet van nationale vooringenomenheid te zullen worden beschuldigd, wanneer wij den Redenaar onzes tijds en van ons land met plinius den jongen althans gelijkstellen. Ook hier heeft van der palm dit in zijn voordeel, dat hij de zedigheid onzes Konings heeft gespaard; dat | |
[pagina 575]
| |
hij slechts in eene korte, krachtige peroratie van twee bladzijden den Vader des Vaderlands aansprak, en niet zijne voornaamste weldaden, maar den geest en de bron, waaruit die voortvloeiden, heeft aangewezen; terwijl de Romeinsche Redenaar den Keizer in eenen Panegyricus, die een klein boekdeel uitmaakt, met wierook bedwelmde. Gepastelijk werd hierop ook dit gedeelte (waarop nog slechts eene korte aanspraak aan de toehoorders buiten de feestgenooten volgde) met het zingen van drie coupletten uit het Volkslied besloten. Alleen wenschten wij wel, dat dit met een vers uit een' Psalm niet in eene en dezelfde plegtigheid ware vereenigd geworden. Deze Redevoering is weder eene nieuwe schitterende loover in den eerkrans, dien de tijdgenoot reeds voor van der palm heeft gevlochten, en dien hem de nakomelingschap gewis niet ontnemen zal. |
|