| |
Geschiedenis van de (der) herstelling van Griekenland, bevattende een kort begrip van de gebeurtenissen sedert 1740 tot in 1824. Door F.C.H.L. Pouqueville (volgen zeven regels titels.) Met Platen, Portretten en Kaarten. Naar de tweede Fransche Uitgave. Iste en IIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1827. In gr. 8vo. Te zamen XXII, 626 bl. f 6-:
De titel van dit werk deed ons hetzelve met ongemeen verlangen en geestdrift opvatten. Immers, wie is tegenwoordig niet begeerig naar de wedergeboorte van Griekenland; en wie verlangt niet, de beginselen van dat groote werk, de drijfveren te kennen, die de Grieken daartoe juist in den tegenwoordigen tijd hebben aangezet? De naam des Schrijvers scheen ons een waarborg voor de goede bewerking. Het is pouqueville, die jaren lang als Fransch Consul bij ali-Pacha van Janina gestaan heeft, wiens opstand dien der Grieken is voorafgegaan, en daartoe als 't ware het sein heeft gegeven; pouqueville, wiens vroegere reis naar Morea en Epirus en latere uitvoerige reisbeschrijving door Griekenland ons hem als een' kundigen en bevoegde opmerker hadden doen kennen.
Doch wij moeten zeggen, dat de lezing van dit werk aan onze verwachting geenszins voldaan heeft. Onder den uitlokkenden naam eener Geschiedenis der herstelling van
| |
| |
Griekenland, beschrijft de Consul ons, in deze twee Deelen althans, niet dan de afgrijselijke en bloedige loopbaan van ali-Pacha, wien hij naauwkeurig schijnt te hebben leeren kennen, hier en daar afgewisseld met ongunstige vermelding der Russische en Engelsche staatkunde omtrent Griekenland en Turkije, en opvijzeling van hetgeen de Franschen te dien aanzien gedaan hebben. De beide Deelen loopen niet verder dan tot 1820, en bevatten dus nog niets van hetgeen het werk eigenlijk moet uitmaken. Het is wel waar, dat eene Inleiding hier noodzakelijk was, - hoewel men zulk een' verren aanloop niet had behoeven te nemen, - en dat ook walter scott voor zijnen napoleon eene Inleiding van twee Deelen geplaatst heeft: maar dit zeide hij vooraf op den titel. Daarenboven bevatten de twee Deelen van pouqueville te veel jammerlijke of walgelijke bijzonderheden, die, zonder eenig nadeel voor de Geschiedenis der herstelling van Griekenland, hadden kunnen wegblijven; en het schijnt, alsof de Schrijver (althans tot hiertoe) zijn werk voegzamer Geschiedenis van ali-Pacha van Janina, en van zijne betrekkingen tot Turkije en Europa, had kunnen noemen.
Doch dit voorbij gezien, zoo is ook het werk niet met die eenvoudigheid geschreven, die het zegel der waarheid is. Het is, gelijk de Franschen zeggen, un style à prétentions: pouqueville jaagt sieraden, elegantie, en vooral den roem na, van de Ouden te kennen; eene kennis, die hij ons veelal opdringt, of het te pas komt of niet. Hij wil herodotus navolgen (Iste D. bl. 2), maar verschilt hemelsbreed van dien eenvoudigen, kinderlijk-naïven Schrijver. Meermalen wil hij redenaar en dichter zijn; maar het gelukt hem slecht, ten minste zooveel wij uit de gebrekkige overzetting (die den Schrijver misschien grootelijks verminkt) kunnen oordeelen. Evenwel gelooven wij, juist door den Franschen vorm, dien bijkans alle zinsneden hebben, niet, dat de Vertaler ongetrouw, maar veeleer, dat hij maar al te slaafsch is is geweest. De pretieuse stijl van den Schrijver loopt in
| |
| |
het oog, zoodra men het boek slechts openslaat. B.v.D. I. bl. 89: ‘Het gevoel van vrijheid behoort tot de natuur van den grond, dien de Grieken bewonen; het schijnt er uit op te stijgen, even als de profetische adem der orakels van Hellopia, in de eeuw van Themis(!) Men ademt hetzelve te gelijk met de levenslucht in; men vindt het in de poëtische streken en in den stand des hemels’ (dit zal waarschijnlijk het klimaat moeten zijn) ‘van hun zacht(e) vaderland.’ Hoe pompeus gezegd! en nogtans hoe valsch! hoe jammerlijk wederlegd door achttien of negentien Eeuwen slavernij, lage, kruipende slavernij, onder Rome en het Christelijke zoo wel als Turksche Konstantinopel! Enkele uitzonderingen van bergbewoners doen hiertegen niets af. En elders (bl. 115): ‘Deze soort van (huwelijks-) plegtigheden worden gewoonlijk met zeer veel pracht onder de satrapen van Albanië gevierd: cervantes had een van die onbeschaafde feesten bijgewoond, toen hij de bruiloft van kamacho beschreef. Alles was in (te) Janina in vreugde; maar alvorens Hymens fakkels werden uitgedoofd, moesten zij een tooneel verlichten, dat het hof der Atriden waardig was.’ Tusschenbeiden voert hij Turken sprekend in, met de bloemen van een' Franschen redenaar uit de Kamer der Gedeputeerden. Om het verkoopen van Parga door de Engelschen aan de Turken in een regt hatelijk daglicht te stellen, (dat het gewis verdient) behoeft het geene onwaarheden als de volgende (IIde D. bl. 278): ‘Wanneer de Koningen der beschaafde Volken, van het regt der sterkte (des sterksten) misbruik makende, elkander
steden of provinciën ontweldigen, worden deze groote resultaten slechts op de Kaart of in de Geschiedenis be(opge)merkt; want alles wel beschouwd, zijn de Vorsten der Christen-Amphictyonie bijna even vaderlijk en menschelijk voor de Volken.’ (Ook ferdinand VII? Ook michiel de Meineedige? En welk gewoon lezer is verpligt, dit hoogdravend geleerde woord ‘de Christen-Amphictyonie’ te verstaan?) ‘Zich
| |
| |
vervolgens’ (zegt hij van de inwoners van Parga, nadat hunne stad verkocht was, en zij die moesten verlaten) ‘hunne ellende herinnerende, storten allen een' vloed van tranen, en begeven zich naar de beeldtenis der Maagd (maria) van Parga, het oud(e) palladium van hunnen burg, toen eene uit het heiligdom voortkomende stem hen opmerkzaam maakt, dat de Engelschen, die hen opgeofferd hebben, in hunne overeenkomst hebben vergeten, de overblijfsels van diegenen, welke opgehouden hebben te bestaan, te verkoopen.’ (IIde D. bl. 284.) Dergelijke poëtische bloemen en Dei ex machinâ passen niet in een' historischen stijl, en doen ons wantrouwen opvatten, ook jegens het overige; en wij nemen de vrijheid, aan het sentimentele tooneel met den Scheik joussouf, (IIde D. bl. 191-195) uit aanmerking van ali's karakter, wel zeer te twijfelen. De Recensent in de Göttinger Anzeigen zegt, (bij gelegenheid van dit werk) dat pouqueville de verzoeking zelden weêrstaat, van Geschiedenis te maken, in plaats van die te beschrijven.
Doch men zou ons verkeerd verstaan, indien men uit het gezegde besloot, dat wij, in weêrwil dezer gebreken, niet ook veel goeds in het werk vonden. In zoo verre het ons aantoont, in hoe zwakke handen het Turksche Rijk in de laatste jaren gevallen was; hoe twee omwentelingen hetzelve op zijne grondvesten deden daveren; hoe onbegrijpelijk diep, daarentegen, de vernedering en onderdrukking was, welke de Grieken, ten minste het aanzienlijkste gedeelte derzelven, van den tiran ali-Pacha en zijne beide zonen moesten verduren; hoe bitter het lijden, dat zij door zijne knevelarijen en die zijner handlangers ondergingen, - in zoo verre mag men deze twee Deelen althans voorbereiding tot de Geschiedenis der herstelling van Griekenland noemen. Inderdaad, indien pouqueville louter onopgesmukte waarheid vermeld hebbe, zoo verdwijnt de tirannij zelfs van caligula en nero voor die van het monster, dat zich niet ontzag, de teederste banden van bloedverwantschap te schenden, - van den moordenaar van zijnen schoon- | |
| |
vader, schoonbroeder, zijnen vaderlijken vriend selim, en naderhand van zijne vrouw en kleindochters.... Doch de lijst zijner slagtoffers, zelfs der aanzienlijksten van allerlei ouderdom, kunne en stand, is veel te groot, om die mede te deelen. Valschheid en kwaadaardigheid, het veinzen van een vriendelijk gelaat en het bezigen van minzame woorden, juist dan, wanneer hij met eenig hemeltergend gruwelstuk zwanger ging, kenschetsten zijne daden. Door deze en dergelijke middelen, door afpersingen van zijne onderdanen, door alle de onafhankelijke Vorsten van Albanië den voet te ligten, door de vrije Mohammedaansche of Christelijke bevolkingen van dat land door list, geweld of schatten ten onder te brengen, gelukte het hem, bijna tachtig jaren oud, na
eene vijftigjarige heerschappij over zijn stamgewest Tebelen, meester van geheel Epirus te worden. Belangrijk zijn vooral in dit werk de berigten wegens de dappere Soulioten, de herhaalde aanvallen van ali op dit Grieksche heldenvolk, tot dat het, na tien jaren wederstands, zoo doorluchtig als die der Trojanen tegen de Grieken, of der Messeniërs tegen Sparta, eindelijk, niet voor geweld, maar voor verraad, bezweek. De gruwelen, door den tiran te Cormovo, te Prevesa, te Souli, te Cardichi gepleegd, gaan alle verbeelding te boven. Men moet die in het boek zelve nalezen. Het genoemde Prevesa ontrukte hij aan de Franschen, en werd daarvoor door den beroemden nelson als de Held van Epirus begroet; de Engelschen verkochten hem naderhand Parga, te voren door de Russen en Franschen gered, en dus gelukte het den dwingeland van Epirus, om, door den naijver en de hebzucht der Europesche Mogendheden, zelfs gedeelten van de Christenheid aan zijn gebied te onderwerpen: want Buthrotum (Butrinto), Prevesa en Parga hadden nimmer onder het gezag van Turkije gestaan, maar waren eertijds Venetiaansch, daarna behoorden zij tot de Zeven Eilanden. - Ali wist zijne slagtoffers door valsche beschuldigingen, dolk, vergif, zelfs donderkruid en andere middelen, ook op een' afstand, te treffen. Een
| |
| |
zijner voormalige dienaren, daarna door hem vervolgd, pachô-Bey, die zich zelfs vergeefs in een' Christenmonnik vermomd had, en in Bulgarije in een klooster gegaan was, om voor den tachtigjarigen wreedaard verborgen te blijven, was te Konstantinopel eindelijk veilig, en werkte hier op de hebzucht des Sultans tot onderwerping van den schatrijken Landvoogd, waartoe de toevallige ontdekking, bij een' brand in zijn paleis te Tebelen gedaan, dat hij 150 millioenen (zekerlijk francs, dus 70 millioenen van onze munt) in contant geld bezat, wel niet weinig zal hebben toegebragt. In het volgende Deel zullen wij ongetwijfeld de gevolgen dezer verwijdering tusschen den Sultan en den Landvoogd vernemen.
Bij al de ijzing, die ons het karakter van dezen Duivel in menschengedaante inboezemt, kunnen wij toch niet voorbij, zijne schanderheid in het door en door kennen en behandelen der Europesche Staatkunde te bewonderen, die hem beurtelings door Engeland en Frankrijk deed vleijen en aanhalen, en zich, ook na den moord, aan eenen Franschman (andruzzi) gepleegd, te Janina handhaven, van waar hij nogtans door den Sultan gebannen was. Het is waar, dat de tegenspoed van Frankrijk in Rusland daartoe wel het meeste bijdroeg, zonder welken ali zich bezwaarlijk zou hebben staande gehouden. Engeland heeft dus de schande, meer dan Frankrijk, van dit monster te hebben aangehaald en gevleid. Wij houden het echter voor schreeuwende eenzijdigheid, wanneer men daarom ook den ijver der Britsche Regering tegen den slavenhandel afkeurt, en zich uitvallen tegen de menschheid veroorlooft, gelijk de volgende (IIde D. bl. 287): ‘Het Engelsche Ministerie, dat de vernietiging des Negerhandels afkondigde, door den godvruchtigen las casas uitgevonden, ten einde de Indianen van de werkzaamheid der mijnen en de kinderen van den Niger van den dood te bevrijden; het Engelsche Ministerie, dat de uitoefening van deze bedriegelijke onderneming in zijne overeenkomsten vervolgt, heeft het tijdperk zijner menschlievende ontwerpen met zijn bijzonder zegel geteekend, door het ongeluk van vierduizend vreedzame en nijvere wezens te bekrachtigen.’ Hoe! al keuren wij het gedrag te Parga hoogelijk af, mogen wij dan het opheffen des moorddadigen Negerhandels en de menschlievende Kolonie te
Sierra Leona niet onze hartelijke goedkeuring schenken?
Nog iets over de Vertaling. Dezelve is blijkbaar van ie- | |
| |
mand, die de noodige kundigheden tot zulk eenen arbeid volstrekt mist. Hij, die een werk als dit, zoo vol toespelingen op de Oudheid, zoo vervuld met namen uit de nieuwere Aardrijkskunde, wil overbrengen, dient toch de meest gewone namen uit de oude en nieuwe Aardrijksbeschrijving, dient toch namen van dagbladen, die in geheel Europa reeds sedert dertig jaren bekend zijn en gelezen worden, te kennen. Doch men oordeele, in hoe verre dit hier het geval zij. Reeds op den titel heet de Schrijver Lid der Iönische Akademie van Corcyrus; voor Mecca wordt gedurig (en dus niet als drukfout) Mocca gezet (de Vertaler kent misschien beter Moka-koffij dan mohammed); den ouden Orsova, (men beschouwt dus Oud-Orsowa, eene vesting in Servië, als een Veldheer) en wat dergelijke fraaijigheden meer zijn. Het bekende Journal de l'Empire wordt met eene getrouwheid, die men slechts aan onkunde of pedanterie kan toeschrijven, Tijdschrift des Rijks genoemd. De Britsche kleuren lezen wij (les couleurs Britanniques) in plaats van de Britsche vlag. Van de besnedenen (zekerlijk les circoncïs) maakt hij (IIde D. bl. 80) gesnedenen, voor wier ontwijding de Christenen het avondmaal moesten beveiligen. Maar dit is niet het eenige, (hoe gewigtig ook) 't welk wij tegen deze overzetting moeten inbrengen. De woordvoeging is somtijds geheel onverstaanbaar, somtijds moeijelijk, doorgaans onaangenaam in het lezen; de man is den Hollandschen stijl volstrekt niet magtig, en de gebreken in den stijl van pouqueville, die waarschijnlijk in het
Fransch door vloeibaarheid en sierlijkheid worden vergoed, vertoonen zich hier dubbel sterk in eene gewrongene, benaauwde vertaling. Het verwondert ons, dat de Heer immerzeel, een zoo geletterd en smaakvol Boekhandelaar, de bewerking van een zoo uitvoerig stuk aan zulke onkundige handen heeft toevertrouwd; en wij moeten met leedwezen zeggen, dat door de Geschiedenis der herstelling van Griekenland de ontelbare schaar onzer slechte vertalingen weder met eene zeer slechte vermeerderd is.
Nog een enkel woord ten besluite. Sedert eenigen tijd zien wij veel, en ook hier doorgaans, het bijvoegelijke naamwoord achter het bepaalde onzijdige lidwoord zonder e als slotletletter, b.v. het groot huis, het oud palladium, het zoet vaderland, het dom kind. Dat zoo iets lijnregt tegen den aard onzer tale strijdt, bij welke alleen het onbepaalde lidwoord
| |
| |
de e achter de bijvoegelijke naamwoorden doet wegwerpen, weet elk, die onze goede Schrijvers gelezen heeft. Maar waarlijk, onze taal loopt gevaar, door neuswijze betweters te worden bedorven, tegen welke nog onlangs de Hoogleeraar siegenbeek zoo krachtig geprotesteerd heeft, en die menigmalen, naar mate zij onkundiger zijn in hunne moedertaal en vaderlandsche letterkunde, des te gereeder zijn in het omhelzen van ongerijmde nieuwigheden. |
|