Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZedelijke en Godsdienstige Vertoogen, door F. Hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinden te Harlingen. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1827. In gr. 8vo. 107 Bl. f 1-:Onder bovenstaanden titel levert de Eerw. hoekstra, mag men zeggen, een vervolg op deszelfs Godsdienslige Vertoogen, vroeger in het licht gegeven en gunstig beoordeeld. Het woord Zedekundige is er nu te regt bijgevoegd, gelijk uit de opgave van den inhoud, die wij hier inlasschen, den opmerkzamen in het oog valt. | |
[pagina 547]
| |
I. Doe wel en zie niet om. II. Oorspronkelijkheid van karakter. (Eene voorlezing in de vergadering van het Harlinger Departement tot Nut van 't Algemeen.) III. Of er meer geluk dan ongeluk in de wereld zij. IV. Vergenoegdheid. (Naar het manuscript van een overleden Vriend.) V. De ongelijkheid van vermogens en standen onder de menschen. (Eene voorlezing als boven.) VI. Gedachten bij de groote zonsverduistering op den 7 Sept. 1820. VII. Ware grootheid van ziel, of het karakter van een groot man. De aangelegenheid der hier behandelde stoffen binnen het klein bestek van dit boeksken dringt ons, aan het hoofd van ons verslag de zedige taal over te nemen, waarmede de Eerw. hoekstra hetzelve ter wereld inzendt: ‘Men gelieve in het oog te houden,’ (gelijk trouwens de kortheid der stukjes reeds aanduidt) ‘dat de behandelde onderwerpen geene volledige ontwikkeling bevatten, maar eerder proeven of schetsen zijn, die voor den nadenkenden veel ter aanvulling overlaten. Der klaarheid echter, zoo wel als der kortheid, heb ik mij bevlijtigd, om ook van mingeoefenden gemakkelijk genoeg verstaan te worden.’ Alzoo ontwapent de geachte Schrijver den vitlust van wijshoofden, die meer verlangen mogten, dan zij hier aantreffen. Alleen men miskenne, om dezer woorden wille, de waarde niet van het werkje, waarin minder beloofd, dan wel gegeven wordt, en men, zoo al geene volledigheid, echter de hoofdzaken (in de beste stukjes althans) wel en duidelijk uiteengezet, en met bevallige voordragt vindt aangedrongen. Wij ten minste lazen en herlazen 's mans arbeid met groot genoegen, en durven allen, wien de keuze der stoffen uitlokt, veilig aanmoedigen, om het boeksken ter hand te nemen. Trouwens men kent genoeg uit vorige proeven het vernuft, de bekwaamheid en de gezonde godsdienstige en zedelijke gevoelens des Schrijvers, om zich van deze zijne pennevrucht soortgelijk een nuttig onthaal te beloven, ofschoon dan ook het eene der Vertoogen boven het andere geschat worde. Ons althans gevielen | |
[pagina 548]
| |
inzonderheid de beide voorlezingen, behalve het IIIde, en vooral het laatste stukje. Ook betuigen wij zeer onzen dank aan zijn Eerw. voor de mededeeling van het korte, dan toch meesterlijk bewerkte opstel over de Vergenoegdheid, uit de nagelaten schriften van zijnen overleden vriendGa naar voetnoot(*), dien wij op nieuw leeren kennen als eenen oorspronkelijken denker. Behalve het VIde, hadden de opstellen, onzes inziens, onder den titel van Zedelijke Vertoogen kunnen begrepen worden, en of dat stukje den naam van Vertoog voeren mag, schijnt ons, dat bij den Schrijver zelven eenigen twijfel ontmoet heeft, doordien hij aan deszelfs hoofd het woord Gedachten stelde. Als zoodanig, of als eene pennevrucht van den dag beschouwd, leest men het gaarne; doch, na een verloop van acht jaren sedert de vermaarde Zonsverduistering, zouden wij gaarne de gedachten wat meer uiteengezet en bewerkt ontvangen hebben, of toegelicht althans door deze en gene aanteekening. Over de reden b.v. van de zeldzaamheid der Zon- en Maanstaningen, waarvan gewaagd wordt, had men voegzaam voor mingeoefenden iets mogen opmerken. Wederom ontzeggen wij geenszins aan het Iste Vertoog zijne bevalligheid en nuttigen inhoud, maar veroorloven ons echter eenige bedenking aan te voeren, of zijn Eerw. den zin der Ridderlijke (liever dan adellijke) spreuk, door hem met Luk. IX:62 vergeleken, regt gevat en behandeld hebbe. Onderstellende, dat men weet, wat weldoen is, geeft net verwarring, teruggeleid te worden tot de noodzakelijkheid van een vast en deugdelijk ontwerp, en de keuze van eerlijke middelen, als daartoe vereischt. Het woord omzien in de spreuk hoort er niet bij te huis. Niemand doet wel, dan die be vorens het voornemen, om zoo en niet anders te handelen, heeft opgevat, en ook rondgezien naar regte en geschikte middelen. Niet omzien teekent dus in de spreuk alleen volharding in ijver, om, ondanks zwaren tegenstand, voorwaarts te streven naar het doel, en zonder | |
[pagina 549]
| |
zich der gevolgen te bekreunen, of zij gelukkig dan rampspoedig zijn.
Si fractus inlabatur orbis
Inpavidum ferient ruinae.
Al schokte zelfs de hemelspil
Uit haar metalen pannen:
Een, die gelukkig leven wil,
Moet hoop en vrees verbannen.
gelijk horatius en later onze poot zich uitdrukten. Wij erkennen het, de Heer hoekstra wil zelf de spreuk voornamelijk alzoo verstaan hebben; maar vermeenen, dat hij zich beter bij dien zin alleen bepaald had. Mogelijk zelfs zou het Vertoog nadrukkelijker geweest zijn, indien wel de gelijkvormigheid der gezegden opgemerkt, maar daarna het verschillend doel en streven, volgens de Ridderlijke spreuk van Koning lodewijk buonaparte, (vermoedelijk van seneca ontleendGa naar voetnoot(*)) en naar het voorschrift van christus, opzettelijk en ten slotte ware ontwikkeld of in tegenstelling gebragt. Intusschen, terwijl de arbeidzame Schrijver zijn werk, als gezegd is, met de meeste bescheidenheid aanbiedt, bedoelen wij niets minder met deze onze bedenkingen, dan deszelfs reeds van ons erkende verdienste eenigzins te verkleinen. Elders, en vooral in het laatste stukje, heerscht eene keurige schikking; en duidelijkheid, met bevalligheid van stijl gepaard, treft men aan, waar zich het boeksken opent. Een enkel proefje hiervan besluite, tot verdere aanprijzing, ons beoordeelend verslag: ‘Onder de kenmerken van eene groote ziel,’ zegt hij, ‘verdient ook de lijdzaamheid of het geduld gerekend (te)Ga naar voetnoot(†) wor- | |
[pagina 550]
| |
den. De sterkste tegenstand van den moed is dikwijls vruchteloos, om het gevaar af te weren; en dan komt het geval, dat de keuze moet gedaan worden tusschen het geduld, dat, in hoop op beter tijden, met stille gelatenheid zich aan het lot onderwerpt, en de verslagenheid, die spoedig tot radeloosheid en wanhoop overslaat. De groote man kiest het eerste, de zwakke het laatste. Het maakt zekerlijk weinig vertooning, wanneer men moet verdragen en geduld oefenen; veel minder althans dan de moed, die tegen gevaar den strijd nog volhoudt en eindelijk zegepraalt. Maar tot het een wordt somtijds meer kracht van ziel vereischt dan tot het ander. De overwinnaar, die zich gedurende den strijd zoo heldhaftig gedroeg, verliest wel eens geheel den moed, wanneer het hem tegenloopt of hij overwonnen wordt, deinzende veel verder terug, bukkende veel lager dan noodig was of betaamde, of gevende zich over aan magteloozen wrevel en wanhoop. En dit laat zich ook uit de natuur der zaak verklaren. Het gevaar, dat de strijdende dapperheid uitlokt, is als een enkele harde stoot. De moeijelijkheden en bezwarenissen, die overblijven en dus verdragen moeten worden, zijn gelijk aan eene gedurige drukking. Om het eerste terug te drijven, is een hevige, schoon kortstondige schok der ziel toereikend; maar tot verduring van het ander moet de inspanning van kracht aanhoudend, de tegenstand ook voortdurend zijn. Geen wonder dan, dat de ziel, welke tot het eerste bekwaam was, in het ander geval bezwijkt. Hij derhalve, die onder den last der wederwaardigheden zich als een geduldige en stille lijder gedraagt, die, in stede van de handen slap te laten hangen en moedeloos op den grond neder te zinken, zichzelven weet op te beuren, die doet, wat hij kan, om zijne waarde als mensch en als Christen op te houden, die zijnen staat, hoe veranderend en rampspoedig ook, zoo veel mogelijk is, (zich) weet ten nutte te maken, die, hoe diep hij ook in de ongenade van de fortuin moet deelen, geen haat tegen de | |
[pagina 551]
| |
menschen en de wereld opvat, geene murmureringen tegen zijnen Schepper uitslaat, maar God en menschen blijft beminnen, deze gedraagt zich als een man en waarlijk groot.’ |
|