Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 526]
| |
ken met deze verzameling. Zelf twijselt hij, of dit wèl gedaan zij, daar zóó weinigen op deze Gedichten hebben ingeteekend, dat hij het niet eens der moeite waardig acht, hen te noemen; hetwelk juist niet zeer vereerend is voor hen, die hem vereerden. (Het publiek schijnt dus, dacht Recensent, over 's mans dichterlijke verdiensten al even ongunstig te oordeelen als bilderdijk deed in zijne Nieuwe Verscheidenheden; en deze Dichter heeft zich dus zeer vergist, toen hij schreef van de tevredenheid onzer eeuw met een' dichtgeest van zulk allooi.) Waarom geysbeek desniettegenstaande met dezen bundel optreedt, mag men blijven vragen, indien dezelve niet tot zijn doel leidt; dat is, indien men in hem den Dichter niet wil opmerken. De verzameling bestaat uit vele te voren uitgegevene verzen, en ook uit andere. Met genoegen vonden wij van de eersten hier enkelen weder; hoewel wij van de mode maar niet houden kunnen, die denzelfden kost, doch in andere schotels, alweêr ter tafel brengt. Drie stukken van wijsgeerigen inhoud en aard (?), althans van filozofisch voorkomen, openen de rij, t.w. wijsgeerige bespiegeling over het menschelijk leven; 's menschen zedelijke waarde, en, zijn aanleg tot zedelijke volmaking. Die deze stukken eens tot proza analyseren wilde, zal wel niet vele quintessens van filozofie zien overblijven, behalve de motto's; en men leest thans te veel poëzij, vreezen wij, om hier juist een' Dichter te onderscheiden. Laat ons eens even zien! De aarde is geen rampwoestijn. God wil niet, dat we, onverdiend, lijden. De schuld onzer rampen ligt bij onszelven. God heeft geen ongeboren wichtje ter helle verwezen, of tot straf verkoren. Daarom duchte men geen onheil, en zij de Godsvrucht onze toevlugt, die ons eene goede uitkomst zal schenken; en wij moeten verzoenen en vergeven, en elkander nuttig zijn. Hierop komt het eerste stuk neder. Dit maakt de wijsgeerige bespiegeling van het menschelijk leven uit. Van de vervelende tautologie, van het gansche gebrek aan zamenhang der gedachtenreeks, en van de matheid der ontwikkeling, konden wij veel zeggen, doch vragen alleen: Wordt er nooit onverdiend geleden? Is dat dan strijdig met de waarheid, dat God het geluk van iedereen wil? Wat doet die uitval op het decretum horrendum, dat sommige heete theologanten gemaakt hebben, in een vers, dat van broederliefde ezv. zoo hoog opgeeft? Recensent b.v. gelooft ook aan een eeuwig en onveranderlijk besluit Gods aangaande | |
[pagina 527]
| |
's menschen tijdelijk en eeuwig lot; maar aan een besluit, niet van een' willekeurigen, maar regtvaardigen, wijzen, liefderijken God, die nooit begon, en bij wien geene opvolging van tijd, noch einde is. Had geysbeek bedacht, dat deze, zoo vaak verwaarloosde, definitie van ‘eeuwig’ filozofisch en theologisch goed is, had hij haar slechts gekend, hij zou dien uitval wel teruggehouden hebben op de voorbeschikkingsleere, zoo als zij door niemand beleden wordt, dan door den tegenspreker van het gezond verstand en algemeen erkende Bijbel-waarheden. Hij zegge van dien onwijsgeerigen aanval, wat hij, een weinig verder, aan door hem beleedigden zegt: ‘Ik wil gaarne bekennen, dat verblindheid mij deed dwalen’! Doch, Recensent kan niet te zeer uitweiden. Het tweede der genoemden is een klein stukje. Hoe het met het opschrift, hoe het met andere, hier voorkomende, wijsgeerige (nu, ja!) denkbeelden overeen te brengen zij, vatten wij niet, hetwelk geen wonder is, daar wij regels, als deze, niet begrijpen kunnen: - uw volmaakbaarheid straalt daadlijk u in de oogen,
Als ge op uwe eigen waarde een wijl aandachtig staart.
Wij zouden de onderschrapte woorden liever elkanders plaats doen vervangen; doch dan verstaan wij nog het vers niet, waarin de mensch, ontbloot van gevoel voor vrijheid en deugd, deze opwekking van den wijsgeer krijgt:
Wil slechts, en de eerste rang der schepslen komt u toe.
In het derde stuk krijgen zij eene beurt, die de Reden (denkelijk de Rede) in den mensch miskennen, en zonder wier schuld de ondeugende nooit in den poel der zonde zoude gestort zijn, terwijl ongehoorzaamheid aan de Rede ernstig afgemaand wordt, met aanwijzing, dat die ongehoorzaamheid, wat oorzaak van ondeugd en ellende zij ook wezen moge, geenszins echter ten nadeele van 's menschen voortreffelijken aanleg iets bewijst. De woorden van van hemert, die tot motto dienen, zijn volkomen de belijdenis van Recensent, die alzoo niet kan verdacht worden van afkeerigheid van hetgeen de wijsbegeerte aangaande des menschen natuur leert; maar geysbeek moet het hem ten goede houden, dat de wijsbegeerte, die in zijn vers spreekt, hem even duister als ongegrond | |
[pagina 528]
| |
toeschijnt. ‘Bloos,’ zegt hij, ‘dat ge in 's menschen hart de zaden van boosheid en alle ondeugd zoekt!’ - Waar moet men ze dan zoeken? De zachtmoedigste beoordeelaar der menschen, die er anders over dacht, (Matth. XV:19) is noch door de echte wijsbegeerte, noch door de ondervinding gelogenstraft. Men overdrijve slechts nergens! Zegt niet geysbeek zelf, bl. 12, dat, als de storm der hartstogten opsteekt, de fakkel der Rede wordt uitgeblazen? Uit hetgeen wij bl. 16 vinden: Gij moogt, gij kunt, gij moet beslissen,
Is deugd de rigtsnoer uws gedrags.
volgt, dat, indien de mensch niet deugdzaam handelt, hij niet beslissen kan, mag, of moet; en op bl. 15 staat: Ja, maak zelfs u aan euvlen schuldig,
De Reden toch verlaat u niet.
Welke verwarring van denkbeelden, en welke strijdigheid! Doch die treft men telkens aan; en wij wenschten ook wel eens te zien, hoe iemand, die geen juist denkbeeld heeft, althans geeft, van 's menschen Rede, analogisch over 's menschen aanleg redeneren of dien bezingen kan. Van den kant der poëtische waarde prijzen zich deze dichtstukken waarlijk ook niet aan. Wij hebben van hemzelven betere gelezen, en treffen die ook in dezen bundel aan. Ja, er staan hier wel dichterlijke regels, en zelfs eenige coupletten, zoo als die vijf, in het eerste stuk, waar de metaphora van de zeereis fraai is volgehouden; maar niet zelden misten wij alle dichterlijke verhessing, vonden voor poëzij mechanisch berijmd proza, en hinderden ons hier en daar stroefheid en duisterheid niet weinig. Wie zal dit dichterlijk noemen kunnen? Zoo ge in uw hart haar stem liet dringen,
Die ge als een' ijdlen klank versmaadt,
Gij zoudt der driften magt bedwingen,
Waardoor ge u thans beheerschen laat;
Gij zoudt, hield hare hand u tegen,
Oneindig minder euvlen plegen,
Dan nu gij hare stem niet acht;
Gij zoudt uw' broeder niet verdoemen,
Hem niet een' Godontkenner noemen,
Omdat hij menschenwaan belacht.
| |
[pagina 529]
| |
Wie verstaat het volgende? Wel hem, houdt hij zijn wilbepaling
De Reden hem haar fakkel voor!
Wij zien, bl. 13, iemand in den poel der ondeugd storten; het slijk van de ondeugd kleeft op de korst van de zedenloosheid, en zoo wordt de logge geest nog al zwaarder, waardoor dan ook het zwartbezoedeld stofgevaarte nog al dieper zinkt! - Regels, als: Wat is uw werkloosheid strafwaardig!...
Is uwe hand dan nooit hulpvaardig
Ten zij om voordeel of belang?
Of: Dit is 't dat van uw zelfbeheering,
Van uw gedrag- en pligtwaardering,
Van uw volmaakbaarheid getuigt.
zijn redenering, geene poëzij. In plaats van tot den mensch te zeggen: ‘de Reden moet uw lot besturen,’ zouden wij hem dit met opzigt tot zijn gedrag aanraden. Wij zeggen, als jean paul: ‘zeg niet o mensch! ‘ik wil lijden,’ want gij moet, maar - ‘ik wil werken.’ Denk niet, Lezer, dat Recensent zoo wil voortgaan! Niet alleen werd dan zijne beoordeeling te uitvoerig, maar ook onpartijdigheid houdt hem daarvan terug. Hem hebben de drie eerste stukken minder dan de andere behaagd; hij zoude zelfs, om der anderen wille, wenschen kunnen, dat ze in dezen bundel niet opgenomen waren. Dit worde echter geenszins geacht te beteekenen, dat hem alle die andere zoo heel zeer bevallen hebben. De volgende stukken zijn van anderen aard, en de meesten korter. Sommigen er van zijn vertalingen of navolgingen. Van deze komen hier voor: Op het grafschrift van Emma. De vierde Olympische Ode van pindarus, op Psaumis, van Kamarina, die in den wagenren met vier paarden den prijs had behaald. Morgenzang (waarin echter dit gezegde tot God velen tot hinder zijn moet, om de duisterheid der bedoeling: ‘Ik zeg niet dat ge omtrent den braven gunstig zijt.’) De Godinnen; aan Adelaïde. De voordeelen van den tegenspoed. Verliefde toorn. Opschrift der Graftombe van | |
[pagina 530]
| |
hugo de groot. De eerste Schipper. Azor, Romanee. Herderskout. Droom. Brief aan het Volk. (Te stroef, dan dat geysbeek dien zoo mogt laten staan, is, in dit vers, de regel: ‘Ware eer is 't dat de mensch het menschdom leev' tot voordeel.’) Cupido Boekverkooper. (Eene gedeeltelijke en zeer vrije navolging van het Fransch, welke zeker bevallen zal.) Mozes mendelssohn. (Jammer, dat een woord als doodsbeenpoel, zoo ligt te veranderen in dit rijmeloos stuk, zoo misstaat! Meer jammer zelfs, als deszelfs plaatsing in dezen bundel het onbekend zoude doen blijven aan velen, die het kennen moesten en gaarne lezen zouden.) Aan den Nachtegaal. - Wij meenen, dat geysbeek zich over de plaatsing dezer stukjes in deze verzameling niet had behoeven te verontschuldigen, en kennen aan sommigen derzelven vele waarde toe. En nu heeft men nog niet minder dan vierenvijftig stukjes van den Dichter. Ze zijn, voor een deel, gelegenheidsverzen, en ook andere. Wij willen de titels van allen niet afschrijven, maar maken opmerkzaam op hetgeen het voorberigt van de eersten zegt. ‘Men zoude,’ zoo lezen wij daar, ‘al zeer koudhartig of laagzielig moeten zijn, om door de warme uitboezemingen van ouder-, kinder- en huwelijksliefde, van vriendschap en dankbaarheid, niet eenigermate geroerd te worden, of de weeklagten over baldadige uitplundering en onverdiende mishandeling, bij eene opeenstapeling van lijden, rampen en wederwaardigheden, met eenen duivelenlach te bespotten.’ - Waartoe zulke voorafspraken? Voor zoodanige monsters, duivels, is immers het boek niet uitgegeven? Hoe die over de uitboezemingen van een edel hart ook oordeelen, zij benadeelen den wijzen en reinen niet. Alleronwijsgeerigst is die aanspraak. Zij wekt vermoedens en baart vergelijkingen, en het resultaat wordt bij hen, die zich aan geene ongevoeligen of duivels willen vérgeleken hebben, al ligt dit: ‘Die zoo schrijft, (en - littera scripta manet; op een gesproken woord neemt men het zoo naauw niet) deugt zelf niet veel.’ Zie, Mijnheer! dat recommandeert niet. Zulke menschen hoort men ongaarne, als zij betuigen aan dezelfden, die zoo oordeelen, wat gij b.v. zegt: de dwaas is op zichzelv' en andren ontevreden; maar alles, wat er is, is goed. Recensent verklaart, dat hem, zonder de genoemde uitboe- | |
[pagina 531]
| |
zeming van ontevredenheid met het lot, de Gelegenheidsverzen van geysbeek zeer dragelijk zouden geweest zijn. Wat bij de begrafenis des eenigsten Broeders gezegd is, was hem bekend, en las hij in der tijd met deelneming; maar - waartoe het ontveinsd? - geysbeek behoort immers tot de Christusbelijders?.... Hij had den troost der Christelijke Godsvrucht hier heerlijk kunnen openbaren, en zal toch wel, wat in zijne Uitboezeming bij het Graf van uylenbroek voorkomt: ‘Hier zinkt alles weg - genieting en verwachting,’ willen wij hopen, zoo letterlijk niet meenen? Wij zouden dan al heel weinig door dezen bundel van 's mans geloof aan de hoogste Rede ezv. gelooven leeren. En - maar geen woord meer! Het vers: bij het Graf mijner Moeder, en dat: Herdenking aan (van) den dood mijns Vaders; de Afscheidsgroete aan de Familie pontoi, waarnaast de Boom der Dankbaarheid eene plaats verdiend had, lazen wij met genoegen. Doch, wij kunnen alles niet vermelden. Bidden. (Dat bevalt ons niet. Volgens geysbeek is het onnoodig; evenwel, bij de Echtverceniging van zijn' oudsten Zoon, aan wien hij zijn voorbeeld noemt, was er toch een gebed, voorafgegaan van de betuiging: ‘Wie twijfelt, of een Vaderbede veel vermag?’) Twee Bijschriften op Kunstplaten (de Godsdienst en de Rede) hebben wij veel beter gezien. Ghelegentheyds-waernemingh; een inval onder het lezen der werken van jacob cats (en die niet ongelukkig is uitgevallen). Lofzang aan Plutus. Minder, veel minder, onzes oordeels, is dit onrijm gelukt. Regels, zoo als deze: ‘Veel' zullen dit met mij, als jongling 't niet geloovend', als man ervaren;’ of dit couplet: Neen, neen, de magtigste van alle Goden
Is Plutus: door zijn' invloed slechts
Zoekt u 't vermaak zelf op, ontvlugten u de zorgen,
Muntstukken tellend.
zullen wij even min ooit dichterlijk, of zelfs welluidend noemen, als, in een volgend vers, aan Geldzuchtigen, een val als deze ons ooit behagen zal: ‘Wanneer ge op 't krankbed wordt Gestort;’ of: ‘Maar dan bedriegt ge u zeer, Wanneer Hij klopt;’ en: ‘De zaak is openbaar En klaar.’ Neen, waarlijk! die zich als Dichter wil doen opmerken in zulk eene | |
[pagina 532]
| |
eeuw der Dichters, als wij beleven, die moet het door eene andere versificatie doen. Voor deze verzameling, die, al werd zij ook gunstig ontvangen, door geen tweede deel zal worden gevolgd, staat de beeldtenis des Dichters. Of dezelve gelijkend is, kunnen wij, den persoon van p.g. witsen geysbeek nooit gezien hebbende, niet beoordeelen. Tevens, tot een klein staaltje uit 's mans verzen, schrijven wij af, wat hij zelf onder die beeldtenis gepast oordeelt. 't Is het stukje, getiteld: In een Album, met mijne afbeelding: Acht gij een' vriend der deugd, de vriendschap hoog waarderend,
Gul, vrolijk en opregt van aard,
Het goede en schoone en eedle in ieder' mensch vereerend,
Beschouwer! dan ben ik uwe achting niet onwaard'.
De man zegt het zelf: wie zou er dus aan kunnen twijfelen?.... |
|