pott, heydenreich en flatt.’ - Het oordeel van Bestuurders, op hetwelk ook de keizer wijst, vindt men in het Programma voor het jaar 1826, bl. 3, No. 3: ‘Ten aanzien van No. 3 heeft men geenszins miskend de bewijzen, noch van de overgroote zorgvuldigheid, die aan het vervaardigen dezer Verhandeling is besteed, noch van de wetenschap en bekwaamheid des Schrijvers; doch heeft de wijze van bewerking te weinig voldaan, dan dat tot derzelver uitgave heeft kunnen besloten worden.’
Deze uitspraak voeren wij daarom aan, omdat ons dezelve juist en billijk voorkomt, en wij ook nu nog moeten zeggen, dat de bekwame Schrijver in de wijze van bewerking zekerlijk niet het gelukkigste is geslaagd, hoezeer hij met veel kunst en netheid gewerkt heeft. Dit ons oordeel geldt bijzonder den hoofdinhoud dezer Verhandeling, bl. 1-115. De overige bladzijden (117-196) worden gevuld met Aanteekeningen ter opheldering der beide Brieven. Dit laatste stuk, als bijlage te groot, staaft niet genoeg, ten minste naar ons oordeel, 's mans opvatting van de belangrijkste plaatsen, en staat te veel, als onafhankelijk gedeelte, op zichzelve, om, bij de lezing der Verhandeling, veel gebruikt te worden, laat staan nut te stichten. Het raadplegen dezer anders niet onbelangrijke Aanteekeningen zal, bij het lezen der Verhandeling, meer noodig zijn, dan werkelijk plaats hebben. Ook zal het lezen dezer kunstige en gekunstelde Verhandeling weinigen uitlokken dit ten einde te brengen. Over den vorm is geen gunstig oordeel van onpartijdigen te wachten. Beter is ons oordeel over den inhoud, die, met uitzondering van verschillende plaatsen, waar per millesimam veel wordt bijeengeschraapt, dat men missen kon, ons bewogen heeft, aan deze Verhandeling van de keizer een plaatsje te vergunnen naast zijne vroegere over de Brieven van Joannes, over de Brieven van Paulus aan de Romeinen en Galatiërs, en over het Evangelie van Joannes.
Van verdere aanmerkingen op dezelve willen wij ons nu liefst onthouden.