| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, enz. IIde Deel Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1827. In gr. 8vo. 470 Bl. f 5-:
Zoo wij op stuart's leerredenen, met de beste van onzen tijd vergeleken, eenige aanmerking wilden maken, het zou zijn, dat de stijl niet overal die zachte gemeenzaamheid, de toon niet immer die nederige eenvoudigheid, betoogwijze en voorbeelden niet altijd dat kenmerkende hebben, welke den man, wien Bijbelstudie en Christelijke prediking alles, en dagelijksch werk is, plegen te onderscheiden. Hier en daar lokken zij daarom, uit hoofde van zekere strak- en droogheid, den gewonen lezer ligt minder uit. Hier en daar mishaagt hem zelfs wel de eenigzins harde, scherpe toon, op welken stuart, het zij zelf den lezer toespreekt, het zij Jezus den Pharizeërs of anderen doet toespreken. Hier en daar hindert sommigen, misschien, een, als 't ware, al te wereldsche zwier en redenaarskunst, en vooral ook de voorbeelden, uit de Romeinsche geschiedenis aangevoerd. 's Mans veelvuldige bezigheid met deze geschiedenis, de geest van den tijd, in welken hij zich, bij weinig gebruik van vreemd geleide, vormde, en de hoedanigheid van zijne toehoorders, naar wij ons verbeelden, voor een veel kleiner gedeelte uit ongeoefende Christenen, voor een veel grooter uit liefhebbers van bondig betoog en schoone voordragt, dan wel elders, in grooter gemeenten of kleiner plaatsen, bestaande, zullen hiertoe zekerlijk hebben medegewerkt; schoon groote geesten, die zichzelven een pad banen, altijd het een of ander onderscheidends bezitten, aan hun karakter als verstandige en zedelijke wezens, eigen.
Wie zich, echter, het zij hierboven verhessen kan, of welligt zelfs grooten smaak in dezen bijzonderen trant
| |
| |
vindt, kan bezwaarlijk vruchtbaarder en waarlijk schooner leerredenen, dan deze, vinden.
De eigenaardige zwarigheid, van welke wij in onze vorige recensie gewag maakten, dat de gelijkenissen namelijk meermalen hetzelfde leeren, doet zich hier terstond dubbel voor. Maar de schrandere prediker onderscheidt dadelijk den aard van het beeld zoodanig, dat de opgegevene stof daardoor merkelijk verschillend uitvalt. De eerste hier voorkomende leerrede loopt over het Mosterdzaad, volgens Mark. IV:30-32, en de tweede over het Zuurdeeg, volgens Matth. XIII:33. Beide duiden de verbazende uitbreiding van het aanvankelijk zoo onbeduidend schijnende Christendom aan; doch, meent stuart, op eene geheel verschillende wijze. Want de eerste schetst de uitwendige verspreiding, de andere de stille, doortastende, alles inwendig veranderende werking. De derde leerrede handelt over den Schat, in den akker verborgen, en de vierde over de Parel van groote waarde, Matth. XIII:44, 45 en 46. Beide teekenen het groot gewigt des Christendoms; maar, volgens onzen redenaar, in het eene geval als gevonden, in het andere als met ijver gezocht. Het vijfde stuk heeft tot opschrift het Vischnet, (Matth. XIII:47-50) grootelijks overeenkomende met het Onkruid onder de tarwe, in den vorigen bundel behandeld; maar, is 's mans aanmerking, ‘daar werd geteekend, van waar het kwaad in de stichting van Jezus zou insluipen, en waarom hetzelve daarin zou geduld worden tot aan den dag des oordeels; hier is het doel, de omhelzers van het goede tot betrachters van het werk te maken,’ enz. Deze onderscheidingen nu mogen niet altijd even gegrond zijn, (gelijk die van schat en parel ons inderdaad meer gezocht dan gevonden schijnt) zij waarborgen nogtans den lezer tegen eentoonigheid, ja geven eene rijke afwisseling van zaken aan het geheel. De genoemde leerredenen bevatten voor het overige veel belangrijks ter opheldering van den
tekst, b.v. die over het mosterdzaad en over de parel, en niet minder belangrijks ten betooge der onderwerpen, daarin verhandeld. Vreemd
| |
| |
kwam het ons, in den anders zoo naauwkeurigen Bijbelkenner, voor, dat in de eerste leerrede, bl. 14, Stephanus onder het twaalftal der Apostelen geplaatst, en dit bl. 17 zelfs herhaald wordt. Dit toch kunnen wij niet tot de errata rekenen, zoo als zeker zijn zal bl. 12, waar Jezus een werkeloos (lees weerloos) mensch genoemd wordt. Misschien hapert er ook iets op bl. 22, beneden, waar het woordje voorblijft met en voor enz. ons niet regt helder is. Bladz. 47, boven, zoo verging, moet zijn: zoo ver ging. Bl. 56, in het midden, ontbrekende, lees ontberende. Bl. 70, boven, is mede duister. ‘Hij was (staat er) geen eigenaar van den grond, in welken hij dien (schat) vond, en had denzelven naauwelijks kunnen gebruiken, indien hij dien zijn wettig eigendom niet mogt noemen.’ Men laat namelijk denzelven gereedelijk op grond slaan, daar blijkbaar de schat bedoeld wordt. Want (wij laten de volgende aanhaling spreken) ‘een gevonden schat komt den kooper, niet den verkooper toe, van eenig goed..... De vermeestering van eenig goed op eens anders grond is roof..... Het koopen en betalen van zulk eenen grond geeft het volkomenst regt......’ Dus luidt, zegt stuart, de regtsleer van de Joodsche meesters. Doch te vergeefs zochten wij de bron, naar 's mans gewoonte, aan den voet der bladzijde.
Thans volgen: de Huisheer met oude en nieuwe dingen, Matth. XIII:51 en 52, hetgeen stuart dient tot een voorstel van het duurzame Christelijke Leeraarsambt als eenen bijzonderen zegen des Evangeliums. - De Deugd alleen afhankelijk van 's menschen wil, Mark. VII:14-23. ‘Mooi, maar wat Romeinsch,’ lezen wij hier in onze aanteekeningen. Was het ook Plato wel, was het Antisthenes niet, wiens trotschheid Diogenes door de scheuren van zijnen mantel zag? - Jezus de ware Herder, naar Joann. X:1-18. Hierover schijnen drie of vier leerredenen door stuart vervaardigd te zijn; doch de uitgever beklaagt zich, slechts deze eerste gevonden te hebben. Wij danken hem intusschen zeer, dit, uitlegkundig beschouwd, zeer belangrijk stuk niet te hebben ach- | |
| |
tergehouden. - De groote en kleine Schuld, (Matth. XVIII: bl. 21-35.) Hoogst belangrijk! - Ploegen zonder omzien, (Luk. IX:62.) Arbeiders voor den oogst, (Luk. X:2.) Hier schrijven wij het volgende uit: ‘II. Dit wendt onze gedachten tot de arbeiders, van wie ook nu het woord is, dat zij maar weinige zijn. Wel niet weinigen misschien, wanneer gij op het aantal let van hen, die werken in dezen oogst, maar voorzeker weinigen, wanneer gij op hen denkt, wien deze arbeid waardiglijk is toevertrouwd. Zij immers, die, bij de toenemende verlichting, zelve de oogen sluiten en die van anderen sluiten willen, enz. verdienen den naam van arbeiders niet. Ook komt dezelve niet toe aan hen, wien staatkundige belangen drijven, om aan zekere bepalingen van den menschelijken geest te denken, en allerlei afsluitingen te plaatsen voor het doordringen der eenmaal uitgevloeide stralen, enz. En zij, die, door edelen ijver gedreven, zich alle gevaren getroosten, om terstond Christenen te vormen, waar de
menschheid naauwelijks ontwaakt, en dit Christendom willen schoeijen op de leest van knellende Kerkvormen, waaraan de Evangelie-leer zelve zoo jammerlijk leed in hare eenvoudigheid, schoonheid en zegenrijkheid, zijn waarlijk de arbeiders niet, welke deze oogst vordert, enz. Neen, hier worden mannen gevorderd, die zelve voortgerukt zijn met hunnen leeftijd, en op kunnen treden, om zich te meten tegen alle waanwijzen; - mannen, die hun eigen helder inzigt gelukkig kunnen mededeelen..... Vrije, onbelemmerde, edele wijzen zijn er noodig, om het Rijk der Hemelen vrij te houden van alle rijken der aarde..... Schatten bovenal, ongemeene schatten van aanleg, oefening, bekwaamheid, en boven alles van eigene Christelijke deugden, worden er vereischt bij de armoede dergenen, die nog in de duisternis zijn gezeten.’ Ja, bidden wij den Heer des oogstes om zulke arbeiders!
Ten einde de stukken nog nader te leeren kennen, zullen wij van de volgende zes eene korte schets geven. De weldadige Samaritaan, Luk. X:29-37. Inleiding:
| |
| |
Gelijk de uitersten elkander raken, zoo doen het ook bekrompenheid in de liefde en zoogenaamd (meest onvruchtbaar) wereldburgerschap. Tegen beide is de tekst gekant. Behandeling van dezen: De Wetgeleerde wilde Jezus verstrikken. Jezus' antwoord met de woorden der wet dringt hen tot eene uitvlugt. De Heiland keert zich daarop tot het gevoel. Een zeker mensch, enz. (Stuart stelt den ongelukkige voor als bij alles bewusteloos, en maakt onderscheid tusschen het gedrag van den Priester en Leviet, in zoo ver de eerste, zonder naar den man te zien voorbijgaande, althans zijn eigen gevoel ontzag. Hij noemt de herberg eene Caravenserais.) Toepassing: Alwat mensch is, is onze naaste; zich het lot van anderen aantrekken, als ware het onszelven overgekomen; dadelijke hulp in alle opzigten; de aanstaande winter proeve van deze onze overtuiging!
De dwaze Rijke, Luk. XII:16-21. Inleiding: De eerlijke poging om meer dan het noodige wordt lofwaardig geacht. Bij het eerste inzigt toont de tekst ons dan niets kwaads. God zelf noemt echter dien mensch dwaas. Tekstverklaring: Aanwijzing van het verband en de slotsom: wacht u van de gierigheid. Toepassing: Zijn bezit was eerlijk, zijne taal vergenoegd, maar zijn bemoeijen louter baatzucht; de ondeugd eischt meer zorg dan de deugd; de goederen zijn dikwijls geene goederen en altijd onzeker; welk eene verwachting inderdaad voor den redelijken mensch - eten en drinken! Verdoof dan uw edeler gevoel niet, noch maak u afhankelijk van het tijdelijke.
De wel te huis komende Heer, Luk. XII:35-40. Inleiding: Men beweert wel eens, dat het prediken nutteloos is, omdat het bekende waarheden behelst; maar gestadige herinnering is noodig. Tekstverklaring: Hij staat met den vorigen in verband, en betreft vooral de leerlingen; zij moesten bereid zijn voor leed en kruis, en mogten dan zalig loon verwachten: de Heer zou hun dienen (herinnering aan de Saturnaliën); nachtwaken bij de Joden; zin der woorden van Jezus' komst; wat voor hen, wat voor ons? Toepassing: De Heer keert zekerlijk; de
| |
| |
tijd onzeker; den trouwen dienstknecht nooit ontijdig; wel hem! enz.
De onderrigte en niet onderrigte Dienstknecht, Luk. XII:47 en 48. Inleiding: Of de Heidenen zalig zullen worden? Vragen wij liever naar ons eigen behoud! Tekstverklaring: Verband met het vorige. Dit geldt allen. Toepassing: Verschil van kennis buiten of onder het Evangelie; dubbele verpligting, om naar deze te leven, als redelijk, als wil van God; ondertusschen is de onkunde niet te verkiezen, maar zulk eene verkiezing schandelijk, enz.
De onvruchtbare Vijgeboom, Luk. XIII:6-9. Inleiding: Zich het lot van anderen leerzaam te maken, is het voorschrift der wijsheid. Tekstverklaring: Aanleiding: geschiedenis der Galileërs, door Pilatus omgebragt; behandeling van den vijgeboom in het Oosten; 't slaat op het Joodsche volk, maar moet niet te zeer in bijzonderheden worden nagegaan. Toepassing: op ons volk, tot ware boete (schijnt eene biddagspreek.)
De enge poort en geslotene deur, Luk. XIII:23-30. Inleiding: Nogmalige bestraffing der ijdele nieuwsgierigheid naar het lot van anderen, met verwaarloozing van eigen. Tekstverklaring: Der Joden begrip van het Messiasrijk, ook volgens den Joodschen schrijver Esdra: De Allerhoogste heeft deze wereld gemaakt voor velen, maar de toekomende voor weinigen. Het is even alsof gij het aardrijk vraagdet, en het zou u zeggen, dat het zeer veel aarde geeft, waaruit een aarden vat gemaakt kan worden, maar weinig stofs, daar goud uit gemaakt wordt: alzoo is het ook met den stand der tegenwoordige wereld. Daar zijn er wel velen geschapen, maar weinigen worden er behouden. Gelijk de waterbaar meer is dan de droppel, zoo veel meer gaan er ook verloren, dan er behouden worden. Tot dezen droppel, echter, behoorde gansch Israël. Jezus antwoordt niet regtstreeks, maar bouwt eene vermaning op de onderstelling van het moeijelijke, het eerste strenge beeld echter van eene naauwe poort straks door een zachter voor den tijdigen komer vervangende. De
| |
| |
gelijkenis ziet op het toekomende leven. Toepassing: I. De nieuwsgierigheid naar de zaligheid van anderen vernederd en bestraft. II. Van de veroordeeling van anderen roept ons de hoognoodige bezorgdheid voor eigen zielsbehoud terug. III. (schrijven wij geheel uit): ‘Geene bloote bezorgdheid, maar kommer, geen enkel vreezen en beven, maar angst en vertwijfeling zouden reeds de gevolgen worden van dit nadenken, wanneer wij nu eeniglijk aan hetzelve waren overgelaten door den tekst: maar wij merkten ook den Evangelie-troost op, dien de goede Meester zoo genadiglijk gevoegd heeft bij zijne vermaning; haasten wij ons dan nu om ons denzelven ten nutte te maken, ter herstelling van onzen geest. Wij hebben immers reeds gejuicht in des Vaders barmhartigheid! Diezelfde stof keere nu dan weder voor onzen geest! Zij immers was het oneindig verschil tusschen de oordeelen Gods en die der menschen? Zij was de volmaakte eenheid van christus met zijnen Vader in de genade zijner oordeelen? Zij was al dat zachte, al dat opbeurende, hetgeen wij in de keuze van 's Heilands woorden en beelden hebben opgemerkt? - Ja de vermaning zelve van onzen Heer leert ons, dat wij strijden kunnen, dat wij daarmede ook de engste poorte door kunnen; dat eigen verzuim de éénige oorzaak van buitensluiting wordt; - zijne vergelijking toont ons de deur der hemelzaal voor ons geopend, die ons een ruim verschiet van zaligheden geeft; nu slechts niet te laat is hier het woord, en wij zijn toch meester van elk heden, hetgeen ons wordt gegund? 's Vaders wil is aller zaligheid; zijn wil sluit niemand uit; - zijn wil is voor ons allen geopenbaard; - Hij roept, Hij noodigt, door zijn woord, zijn' geest, zoo lang wij leven; - thans hooren wij zijne stem, en wij zelve zouden nu onze harten moeten verharden - verharden tegen God en christus, bij wier liefde voor ons geene moederliefde jegens
kinderen haalt, verharden tegen Hem, die zijne almagt aan zijne liefde dienstbaar stelt om ons zalig te maken voor de eeuwigheid, verharden tegen Hem, die zijn leven voor ons aan het kruishout liet,
| |
| |
om ons te verlossen van den schrik der zonde en des doods. - Weg, onbestaanbaarheden(,) uit onzen geest! tegen U komt ons gevoel in oproer! met hart en ziel en alle geestkracht werpen wij ons in de armen van onzen God en christus; de liefde zelve dringt ons, de genade trekt ons; wij zullen vast houden; wij zullen strijden tegen de zonde, ja wij zullen alles vermogen, als christus ons kracht geeft, en bij ons ontwaken uit den dood, die ons ontmoete als het Gode behaagt, zal ons het woord der zaligheid geschieden: ‘komt, gij gezegenden mijnes Vaders! beërft het Koningrijk, dat voor U is weggelegd van vóór de grondlegging der wereld, gaat in, in de eeuwige vreugde! Amen!’
Wij gevoelen, hoe weinig de gebrekkige schetsen, hier gegeven, in staat zijn, een regt denkbeeld van de rijke en schoone stukken te geven, in welke wij een aantal plaatsen merkteekenden, om ze mede te deelen. Doch, onze schetsen zelve hier en daar tot uitschrijven geworden zijnde, durven wij hiertoe, bij een zoo uitgebreid werk, waarop wij telkens moeten terugkomen, de noodige ruimte niet nemen. Zoo veel trouwens zal ieder wel inzien, dat deze stukken, zelfs in onzen tijd, op verre na geene gewone leerredenen verdienen genoemd te worden; maar dat hij, die alle andere gelezen heeft, hier eene afwisseling, eene grondigheid, eene verhevenheid, eene liberaliteit, bij vastheid in het geloof, zal vinden, die hem dikwijls waarlijk verrast. Wij zeggen dit niet als alles goedkeurende, als met alles instemmende. Wij hadden gewis meermalen gelegenheid kunnen vinden, om onze bedenkingen tegen eene opvatting van den tekst of deszelfs deelen, tegen zijn gebruik en toepassing in te brengen. Maar waartoe zou zulks dienen? Hoe uitnemend alles bij stuart pleegt zamen te hangen, van het eerste woord der inleiding af, zal men misschien hebben opgemerkt. Hoe geleerd hij de taal der Schriftuur weet toe te lichten, bleek op meer dan ééne plaats. Hoe..... doch waartoe meer? Zorge slechts de waardige uitgever tegen elk foutje, voor den schoonen stijl en het bondig be- | |
| |
toog zoo ligt nadeelig. Wij kunnen niet voorbij, hier als zoodanig nog aan te teekenen het woord schele voor schelm, bl. 332, beneden, dat inderdaad een zonderling beweerde voortbrengt. |
|