welke wij toen over den aard van des Schrijvers dichterlijk talent geuit hebben, door het voor ons liggende bundeltje hooger is opgewonden; want meest alle stukjes, schoon over het algemeen gemakkelijk en vloeijend, hebben, wanneer men het hooger gestemde Morgenlied uitzondert, weinig echt dichterlijk gehalte, zoo wel in stof als in vorm. De Heer cordes schijnt dit zelf gevoeld te hebben; want hij verzoekt in zijne Voorrede, dat men deze versjes, als gedurende zijne Akademiejaren, in eenen nog schier kindschen leeftijd, vervaardigd, niet te gestreng moge beoordeelen. Maar waarom datgene uitgegeven, voor hetwelk men eene dergelijke verontschuldiging meent noodig te hebben; vooral in eenen tijd, dat onze Letterkunde gebukt gaat onder den centenaarslast van zoo vele boekdeelen poëzij, verzen en rijmelarij, als men haar jaarlijks op de schouders legt, en welke bijna geene plaats voor iets anders dreigt over te laten? Slechts enkelen bevoorregten, eenen bilderdijk b.v., is het gegeven, om met eene groote bagaadje den tempel der onsterfelijkheid te bereiken; en toch zoude ook hij daar eene betere en minder benevelde figuur maken, indien zijne vracht drievierde ligter geweest ware. Maar het dagelijksche dichtervolk doet best van slechts uitgezochte waar mede te nemen; anders verzinkt het goede onder den hoop van het middelmatige; en tijdgenoot en nageslacht, tegen de moeite opziende om het eene van het andere te schiften, vinden het gemakkelijker, de zwaarbeladene pakdragers geheel over het hoofd te zien en hunne namen te vergeten. Vlijtig dus gerijmd en dagelijks aan de Muzen geofferd, maar weinig uitgegeven, doch dat weinige zij voortreffelijk; dit moest de leus zijn van iederen aanvanger in de kunst, die er zich waarlijk later, wanneer hij eene zekere hoogte op den Pindus bereikt heeft, over beklagen zal, dat hij het publiek door eene voorbarige uitgave
ingewijd heeft in zijne gebrekkige voorbereidende oefeningen. Wij gelooven niet zonder grond, dat dit eenmaal het geval zijn kan van den Heer cordes; want in verscheidene stukjes van dit bundeltje straalt onmiskenbare aanleg tot de poëzij door (onder de zoogenaamde luimige stukjes zijn enkele beneden de kritiek); maar dat hij reeds meer dan aanleg, dat hij echte dichterlijke verdienste bezit, dit blijkt slechts uit weinige, maar vooral uit het Morgenlied, indien men namelijk de acht eerste, meer gezwollene dan verhevene regels uitzondert. Wij kiezen alleen het goede tot proeve: