kropene zoogenaamde broederen wil, die zijdelings zijn ingeslopen, om de vrijheid te verspieden, welke wij bezitten in Christus Jezus, om ons (zoo) tot slaaf te maken. Gal. II:4. (De twee laatste regels van het zoo even medegedeelde houden wij voor een toevoegsel van den zwartgalligen Echtgenoot.)
Het oordeel der Geschiedenis zou voor bilderdijk een heerlijk onderwerp zijn geweest, vooral om een stukje te leveren van gelijke soort als de Taal, in den Voet in 't Graf. Zijne Egade, niet ingenomen met de Geschiedkunst onzer dagen, schijnt met de denkbeelden geenszins den overvloed van gal te hebben overgeërfd van haren Echtgenoot. Zie bl. 166:
Maar gij, zoo wuft van zin, Geschiedkunst onzer dagen,
Gij, wier orakeltaal en oog en ooren boeit;
Die waar en valsch verplooit, of kneedt naar welbehagen,
Naar dat der driften storm in sluimer ligt of loeit!
Hoe vaak misleidt gij hem, die, hangende aan uw woorden,
Uw taal onfeilbaar houdt als Evangelietaal!
Zoo stemt gij 't menschlijk hart tot enkel wanakkoorden;
Zoo dooft ge in zijn gemoed den heldren waarheidsstraal!
Hoe veel zachter klinkt hier alles, dan bij bilderdijk! De eenigste fout is, dat op de Geschiedkunst dezer dagen alleen gezinspeeld wordt. Het misbruik is ook van oude dagteekening. Maar alle scherpte van oordeelvelling houdt op, bl. 168, waar dit stuk dus eindigt:
Ja, bidden wij met hem, dien 't schuldgewicht belaadde,
Maar die met boete in 't hart den Tempel binnen trad,
In needrig zelfbesef den Rechter om genade,
Die veel vergeeft aan hem, die veel heest lief gehad!
Zulke zachte toonen ontwapenen de strengste kritiek, al had deze nog veel meer te berispen, ten opzigte der denkbeelden, dan hier het geval is. Naar ons oordeel hebben deze Gedichten veel boven die van bilderdijk vooruit, omdat natuurlijk gevoel in dezelve spreekt, verre verwijderd van die kunst, welke in zijne gedichten schittert. Dit warm gevoel zal altijd harten vinden. Kunst vindt alleen bij kunstenaars de meeste toejuiching. En kunstenaars zijn op verre na niet alle menschen. Als zoodanig munt in dezen bundel vooral uit het stukje: Aan hare Majesteit, bij de herstelling van Prinses Marianne uit hare krankte in 1821, bl. 124-127.