V. Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg. Een dorpchirurgijn van gezond verstand deelt ons hier zijne opmerkingen mede, nu eens luimig, dan weder ernstig en gemoedelijk. Dit is wel het geestigste uit de geheele verzameling, en geheel ingerigt naar de behoeften van onzen tijd. Bovenaal heeft het laatste hoofdstuk, over de opvoeding, eene zeer nuttige strekking. Regt naïf is vooral het twaalfde hoofdstuk: Verzinsel en waarheid uit zijn leven. Wij onthouden ons echter van breedere aankondiging; het geheel zal nog versch genoeg in het geheugen der lezers van dit Tijdschrift zijn.
VI. Maartsche buijen. Eene voorlezing. De schrijver zegt, in den aanvang dezer verhandeling, om een onderwerp verlegen te zijn geweest; deze verlegenheid blijkt ook uit de voorlezing zelve, die, naar ons oordeel, den regten toon van ongedwongene scherts niet bezit. In de inleiding geeft hij voor, een traktaatje over de Maartsche buijen in den mensch bij een Grieksch filozoof gevonden te hebben, en zegt, hiervan eene vrije vertaling te geven; doch hij heeft aan het fragment geene echt antieke kleur weten te geven.
VII. Dat weelde den staat bederft, draagt de schrijver in eene luimige voorlezing voor, onder het opschrift van: invloed der maag op het volksgeluk.
VIII. De drie Leefregels. Geene angstige bepalingen, geen verbod van een kop koffij of thee. ‘Het is niet ieder mensch gegeven, al de jammeren te beseffen, die de ruitjes van eene wasel vullen, of uit den geurigen wasem van een kop koffij in onzen neus stijgen.’ De schrijver zegt hier alleen, wat het hem gegeven is te beseffen, en zijne leefregels zijn eenvoudig deze drie: een zoo veel mogelijk afwisselend leven, om zich aan alles te gewennen, en geen slaaf te zijn van eene al te vreesachtige inachtneming zijner gezondheid (oportet varium habere vitae genus, celsus); tevredenheid met ons lot, en tevredenheid met onszelven, door een gerust geweten te verkrijgen.
(Het verslag van het IIde Deel hierna.)