dat door het kruis van christus vrede op aarde wordt gesticht, Eph. II:11-22. Eindelijk zal zich nog die verzoening eens uitstrekken tot menschen en hemellingen, Col. I:19, 20. Het komt er dus op aan, eerst, door vergelijking van al die plaatsen, naauwkeurig aan te wijzen, wat het woord verzoening in den Bijbel aanduidt. Doch dan blijft nog over, op te merken, dat wij alleen uit ons standpunt hierover kunnen spreken. Het is de ongerijmdheid zelve, in den kring van onze gedachten, welke tijd noch ruimte overschrijden kunnen, het denkbeeld van Gods eeuwigheid b.v. te beperken. Zullen wij dan beter weten te zeggen, wat die verzoening is aan de zijde van God? Hier helpt ons alleen
het geloof; en Hebr. II:10 wijst ons, hoe ver dit geloof moet gaan. Dit dient vooral opgemerkt te worden, bij gelegenheid, dat dit leerstuk nu veelvuldig ter sprake is gekomen. En uit ons standpunt, als menschen, dit leerstuk beschouwende, moeten wij de aanmerking van leroy op bl. 22 afkeuren, daar hetgeen hij van calvijn's gevoelen zegt, hem geen regt heeft, op dien toon te schrijven.
Magnet let vooral op Gods liefde, in de voordragt van de leer der verzoening, en verdedigt zijn gevoelen tegen de bedenkingen ‘van welmeenende menschen, die, uit vreeze van Gods heiligheid te miskennen, en de kracht van jezus verdiensten in het werk der verlossing meer of min te verloochenen, Gods liefde meenen te moeten bepalen, als een uitwerksel van jezus ontferming, die aan Gods strafvorderende geregtigheid door zijn lijden en zijnen dood voldeed.’ - De tachtiger magnet stelt, na ruim eene halve eeuw het Evangelie verkondigd te hebben, de leer der Verzoening voor, maar verheft zich, in deze zijne beschouwing, boven zijn standpunt als mensch. Wat de verzoening, naar ons inzien, volgens den Bijbel is, staat ons ter beoordeeling. Deze is de voor ons verlichte zijde van dit leerstuk. Ten opzigte van God bepale men niets, maar houde zich aan Hebr. II:10.