meente. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1828. In gr. 8vo. IV en 50 bl. f :-55.
Op den titel van dit kostelijk libel hebben wij twee aanmerkingen. Vooreerst, dat de haspelaar van der bie zen, die van wol meer verstand behoort te hebben, dan hij toont te bezitten van de Nederduitsche taal, het bepalend lidwoord de, voor het onbepalende een, uit onkunde heeft gebezigd. Want het vroom bedrog, of pia fraus, zoo als dat in het Latijn fatsoenlijker klinkt, zal wel aan 's mans Confraters, bilderdijk, da costa, capadose enz., beter bekend zijn. De Christen nu, die hier gewogen wordt, is wat ligt; maar deze, indien niet een schepsel van onzen man, moge dan zijn een Christen dezer Eeuw, de Christen is hij, God dank! nog niet. Ten tweede merken wij aan, dat van der biezen het zinteeken (,) vóór zijnen naam (bij geluk of ongeluk?) juist heeft geplaatst, en niet verkeerdelijk (.). Nu zegt de man, dat die Christen gewogen en te ligt is bevonden, door hem. Dit kan den man, wien dit wegen en oordeelen mogt gelden, nog al troosten, omdat van der biezen van zichzelven, in even kostelijke rijmpjes, voorlang gezongen heeft, als van een' dooden rotten visch, die (N.B.) drijft. Dit is zeker ook uit gebrek aan zwaarte. Het zal wel waar zijn, hetgeen van der biezen daar van zichzelven gezongen heeft. Dat maakt zijn wegen en oordeelen nog al bedenkelijk, of liever niet bedenkelijk.
Op het geheele werk hebben wij ééne aanmerking - te maken? o neen! maar - mede te deelen. Het verketteren der Predikanten, bl. 37 volgg., is volkomen Aarlanderveensch, of, zoo als de man het misschien beter begrijpen zal, Arleveensch. Jammer, dat de man van Veenendaal afkomstig is. Bij dit verketteren steekt af het getuigenis van den Heidelb. Catech. Antw. 112, waarmede van der biezen zich stichten kan, daar hij, door zijn lasteren, ligtelijk en onverhoord oordeelen, of helpen verdoemen, de eigene werken des Duivels