Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het jaar 1826. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1827. In gr. 8vo. 441 Bl. f 2-50.
| |
[pagina 366]
| |
de reden van dit verschijnsel te zoeken, en of het kwaad te verhelpen zij, staat niet aan ons na te sporen. Onze taak en bestek roepen ons ter beoordeeling van het tweetal Prijsverhandelingen, den inhoud uitmakende van het aangekondigd boekdeel. Eerst ontmoeten wij hier eene Proeve van Antwoord op de Prijsvrage: Staat, in de onderscheidene verhalen der Evangelisten van gelijke en gelijkschijnende gebeurtenissen, het verschil in woorden en zegswijzen, en in de bepaling van tijd en plaats, derzelver geloofwaardigheid geenszins in den weg? en welke regels van omzigtigheid zijn, tot voorkoming of wegneming van ongepaste en met het erkend gezag van dezelve strijdige beoordeeling in acht te nemen? door den Eerw. p. van der willigen, Predikant te Tiel, aan wien de Gouden Eereprijs is toegewezen. Zeer ten onregte zou men verlangen, dat de Eerw. van der willigen over dit belangrijk, en eeuwen achtereen door vermaarde Christenschrijvers behandeld, ja ook uit onderscheidene oogpunten meermalen beredetwist onderwerp veel nieuws te berde bragt. Verre dus zijn wij, om naar zulken maatstaf de waarde van dit Antwoord te willen toetsen. Genoeg is er gedaan, zoo hetzelve naar de behoefte van onzen tijd berekend is, en, volgens het bijzonder doel van het Genootschap, tegen het Ongeloof en de Neologische verkeerdheden het gezag en de geloofwaardigheid der Evangeliën handhaaft. Maar te dezen verdient dan ook van der willigen allen lof. In zijne Inleiding toont hij de belangrijkheid van het gevorderd onderzoek, en ontwikkelt naar vereisch den zin en de gepastheid der bewoordingen in de vrage. Voorts, tot derzelver beantwoording toetredende, splitst hij zijne navorsching omtrent het eerste gedeelte des voorstels in twee Hoofdstukken; behandelt daarin, met naauwkeurigheid, I, den aard van het verschil in de verhalen der Evangelisten van gelijke en gelijkschijnende gebeurtenissen; toont vervolgens, II, breedvoerig aan, dat het bestaande verschil hunne geloofwaardigheid niet in den | |
[pagina 367]
| |
weg staat, het zij men hen alleen als bloote Geschiedschrijvers beschouwe, of als de zoodanigen, bij welken hij een hooger geleide van den Geest Gods wil erkend hebben; terwijl hij eindelijk, naar aanleiding van het laatste gedeelte der vrage, in een afzonderlijk IIIde Hoofdstuk, een achttal regelen van omzigtigheid voordraagt, bij de beoordeeling van het verschil der verhalen van de Evangelisten in acht te nemen. Met name verdienen hier 's mans aanmerkingen tegen het misbruik der zoogenaamde hoogere Kritiek, waarmede men in Duitschland stoutelijk praalt, ernstig ter harte genomen te worden. Want, is een overdreven en bijgeloovige eerbied, die het opstel der Evangelisten voor een werk van den H. Geest wil beschouwd hebben en zuiveren van alle menschelijke zwakheden, op goede gronden wraakbaar, niet minder valt die vermetelheid te veroordeelen, die, bouwende op den lossen waan wegens eenen Hebreeuwschen oorspronkelijken tekst van mattheus, of droomende van een Syro-Chaldeeuwsch Ur-Evangelie, zich eigendunkelijke, zoogenaamde verbeteringen veroorlooft in onze gewijde oorkonden. Ons bestek gehengt niet, dat wij van deze Verhandeling eene uitvoeriger schets geven, waarbij de geleidelijke orde, die daarin doorstraalt, en de rijkdom van zaken en van toelichtingen der H. Schrift, duidelijker zouden uitkomen. Dit trouwens laat zich opmaken bij het inzien van den Inhoud vóór dit Antwoord, en uit den daarachter gevoegden Bladwijzer van Bijbelplaatsen. Wij zijn echter verpligt te betuigen, dat wij den Eerw. van der willigen, blijkens de Proeve, die voor ons ligt, bij uitnemendheid berekend bevonden hebben voor de aangeslagene taak, als toegerust met een' ruimen schat van belezenheid, betrekkelijk tot het verhandeld onderwerp, en hem rangschikken onder de verlichte Godgeleerden, die de lessen en het voorbeeld volgen van eenen de groot. ernesti en soortgelijke vraagbaken. Met ruimte daarom prijzen wij het gebruik dezer Verhandeling aan; en het verblijdt ons, daarin een nieuw bewijs te ontvangen | |
[pagina 368]
| |
der Nederlandsche vroomheid, die, tusschen de overdrevene gevoelens van den ouden tijd en de vermetelheid der hedendaagsche Neologen, of Deïsten, den middelweg kiezende, het gezag en de achtbaarheid der H. Schriften met waardigheid wil gehandhaafd hebben. Men erkent, dat het viertal Evangeliën evenzeer voor het eigen opstel der gewijde Schrijvers moet gehouden worden, als andere Geschiedboeken der Oudheid het werk der ongewijden zijn, wier namen zij dragen. Men stemt ook daarin overeen, dat de Evangelisten zich van eigene taal, bewoordingen en stijl bedienden, naar hunne overtuiging en kennis van zaken de verhalen te boek bragten, rangschikten, en vrijelijk hunne bijzondere of individuéle denkwijze volgden. Doch tevens is er, die beweren, dat elk der Evangelisten, onder het bewerken van zijne oorkonde, door een hooger geleide, of Ingeving van den H. Geest, bestuurd werd, wiens doel het was te zorgen, dat ‘het geloove in jezus, die de christus, de Zone Gods, is, en in wiens naam wij het eeuwige leven hebben,’ geleerd werd en bevestigd. Van der willigen omhelst dit gevoelen, hetwelk ook de Hooggel. van hengelGa naar voetnoot(*) en andere vermaarde Godgeleerden zijn toegedaan; of liever, zijn Eerw. is er op uit, om aan te toonen, hoe dit begrip wegens eene Goddelijke Ingeving, en de hooge geloofwaardigheid der Evangelisten, daarop gegrond, niet in den weg sta aan het verschil, dat er is tusschen hunne verhalen. Maar wanneer nu onze Schrijver bij de uitkomst (of a posteriori) bevindt, dat in de vier gewijde Geschiedverhalen geen ander verschil is, dan zich voorshands (a priori) laat opmaken, dat met zoodanig een geleide Gods bestaanbaar is, als men onderstelt, dan vermeenen wij, dat zijne redekaveling in eenen kring omloopt, en uit dezelve geen bewijs voor eene hoogere medewerking of geleide te halen zij. Eerder zouden wij daaruit het tegendeel afleiden, en, waar geen kennelijk blijk van Ingeving valt op te merken, de voorkeus blijven geven aan ons | |
[pagina 369]
| |
gevoelen; namelijk, dat de Evangelisten, doordrongen van hoogen eerbied voor christus, zonder eenige bijzondere tusschenkomst der Voorzienigheid, of van den Geest Gods, de levensgeschiedenis des Heeren geboekt hebben. Doch hierover hebben wij reeds vóór jaren het onze gezegd; en, daar wij geen' lust hebben, in eenen twist, die, als menig Godgeleerd geschil, misschien op ijdelen woordenstrijd kon uitloopen, ons in te laten, vergenoegen wij ons met den Lezer naar de bedoelde plaats in ons Maandwerk over te wijzenGa naar voetnoot(*). Uit het bovenstaande ontwaart men, dat wij van der willigen, ten aanzien van het redelijke zijner Christelijke denkwijze, gunstig leerden kennen uit deze zijne Verhandeling; en niet minder voordeelig onderscheidt hij zich, op vele plaatsen, als een ervaren Uitlegkundige der H. Schrift. In het voorbijgaan, nogtans, mogen wij eene enkele, schoon dan ook min aangelegene, bedenking niet onvermeld laten, tot bl. 48 der Verhandeling betrekking hebbende. Aldaar, namelijk, wil van der willigen in mark. VI:45, met kuinoel en anderen, aan dat Bethsaïda gedacht hebben, dat, volgens josephus, aan de oostzijde gelegen van het meer Gennesaret, of Tiberias, te onderscheiden is van het Galilesche Bethsaïda, aan den westelijken oever, nabij Kapernaum. Maar de Aanteekening van van der palm t.a.p., en bovenal het gezag van reland, bewerende, dat het Gaulonitische Bethsaïda, reeds ten tijde van augustus, door den Viervorst philippus, met den naam van Julias uit vleijerij betiteld werdGa naar voetnoot(†), verbiedt, en hier, en elders in de Schrift, aan een ander Bethsaïda dan het Galilesche te denken. Wij moeten het hierbij laten, vermits ons nog overschiet, van eene Verhandeling te gewagen, die aan het slot van dit Deel voorkomt, in hetzelfde jaar bij het Genootschap met zilver bekroond werd, en ten antwoord dient op de vrage, wegens hetgene de Brieven van paulus | |
[pagina 370]
| |
aan de Korinthers, betreffende de Christelijke Geloofs- en Zedeleer, opleveren. Men leerde als Schrijver van dit stuk kennen den Eerw. bartold reinier de geer, Theol. Doct., toenmaals Predikant te Vreeland, thans tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid bevorderd aan het Vriesche Athenaeum. Misschien herinnert zich de Lezer, dat wij verre zijn van vooringenomenheid met dusdanige Prijsvragen, over deze en gene Boeken des Nieuwen Verbonds bij herhaling door dit Genootschap uitgeschreven; dewijl ons uit de bekroonde stukken te blijken scheen, dat dezelve ruim zoo veel aanleiding geven tot stelselmatig onderzoek, als tot opbouw van redelijke Godsdienstkennis, en begunstiging van eenen geheel onzijdigen toets der H. Schrift. Aangenaam dus vonden wij ons verrast door dezen arbeid van den geleerden Schrijver, die, nagenoegGa naar voetnoot(*) geheel vrij van gezegde zwak, zijn onderwerp met smaak behandeld heeft, eenen rijken voorraad van uitlegkundige opmerkingen mededeelt, en ons den inhoud dezer Apostolische Brieven alzoo voordraagt, dat men de aangelegene lessen, vermaningen en bestraffingen van paulus, benevens de hoofdwaarheden van het Christendom, naar eisch ontwikkeld vindt. Een werk, intusschen, van dezen stempel is blijkbaar meer geschikt voor eene gezette beoefening en gebruik van Leeraars en Bijbelvrienden, dan voor een leesboek, of om daaruit een uittreksel hier mede te deelen. Men vergenoege zich des met dit weinige. | |
[pagina 371]
| |
Aan het hoofd staat eene welbewerkte Inleiding, waarin de geer voordraagt en toelicht, wat, tot regt verstand van den eenen en anderen Brief, wegens de Gemeente van Korinthe, en paulus' aanleiding tot schrijven, dient geweten te worden. Daarna wordt de vrage behandeld in een drietal Afdeelingen. De Iste behelst, wat in het algemeen over den aard en de voortreffelijkheid der Geloofs- en Zedeleere in deze Brieven opmerking verdiende; als: haren Goddelijken oorsprong, verband met de leer van het Oude Verbond, en strekking, om hare voorstanders boven alle lijden te verheffen. De IIde schetst nader de Geloofsleere; en de IIIde ontwikkelt genoegzaam breedvoerig, wat tot het Zedekundige te huis behoort. - Bovendien is, geheel de Verhandeling door, aan den voet der bladzijden, een groot getal van Aanmerkingen en Ophelderingen bijgevoegd, waarin een schat voorkomt van uitlegkundige bekwaamheid, de moeijelijke plaatsen uit den eenen en anderen dier Brieven overwogen en verklaard worden, en de Schrijver vooral zijne belezenheid, gezond oordeel en echt Christelijke gevoelens nader doet blijken en rondelijk openlegt. Het zou ons ligt vallen, zulks door aanhalingen nader te staven; maar ons bepaald bestek vordert, dat wij den geletterden Lezer tot de Verhandeling zelve henenwijzen. Dezelve levert een nieuw bewijs, hoezeer de Baron de geer, nu op den vaderlandschen Leerstoel aan 's Rijks Athenaeum geplaatst, den toevalligen glans zijner hooge geboorte door eigene wezenlijke verdienste, en daaraan toegekenden lauwer, verhoogt. Terwijl er is onder den Adellijken stand, wier ligtzinnigheid, gelijk in de Groote Wereld van oudsGa naar voetnoot(*), tot Ongeloof voortholt, onderscheidt hij zich als een vereerenswaardig voorstander des Geloofs, kloek in het verdedigen en toelichten der H. Schrift. Laat het zijn, dat de geer, naar ons of anderer oordeel, niet altijd, en vooral bij deze en gene duistere, ja mogelijk wel te huidigen dage onverklaarbare uitdrukkingen van paulus, den waren zin niet getrof- | |
[pagina 372]
| |
fen hebbe, wij althans hebben geenen lust, om daarover met den kundigen man te redetwisten. Liever betuigen wij hem onzen dank voor dezen zijnen arbeid, besteed aan een belangrijk deel der H. Schrift, en durven hem aanmoedigen om voort te gaan op het ingeslagen spoor, tot beschaming van den zwarten hoop van duisterlingen, die, bij Roomsch en Onroomsch, met eene Jezuitsche veete tegen redelijke Godsdienstkennis woedt. Wij vergenoegen ons dus met hieronderGa naar voetnoot(*) een enkel woord aan te teekenen, dat wij meer als eene bescheidene voordragt van ons gevoelen, dan wel als eene wederlegging | |
[pagina 373]
| |
willen beschouwd hebben; waarmede wij van den Hoogleeraar, zoo wij hopen met een vaarwel tot wederziens, afscheid nemen. |
|