| |
Opmerkingen en Wenken voor Opvoeders en Onderwijzers, betreffende de vroege vorming der Jeugd in de daartoe bestemde Inrigtingen. Door H. Mulder. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1827. In gr. 8vo. VIII, 76 Bl. f :-75.
De oceaan van opvoedkundige werken, die onze eeuw als overstroomt, wordt ook in ons vaderland, door vele rivieren en beekjes, wel niet vergroot, want de waterdeeltjes droogen schielijk op en vervliegen even spoedig als zij ontstonden, maar toch onderhouden en vernieuwd; en onze aankomende onderwijzers zijn steeds in gevaar van hunnen tijd te verbeuzelen met het doorlezen van vele boeken, die in meerdere of mindere mate hetzelfde zeggen; gelijk anderen, die zich op zekere hoogte gevoelen, door de algemeene schrijfjeukte aangegrepen, aan het maken van boeken den tijd besteden, dien zij veel meer verschuldigd zijn aan de uitoefening van ambtsbezigheden. Nu is het ook zoo gemakkelijk geworden een
| |
| |
boek te maken, en zich in de rij der opvoedkundige schrijvers te plaatsen: hebt ge een weinig gezond verstand, kunt ge vreemde denkbeelden tamelijk wel uitdrukken, leest ge de werken van niemeijer, schwartz, denzel, enz. en schaamt ge u niet, duizendmaal herhaalde zaken alweder te laten drukken, ge zult u ligtelijk in een of ander onzer tijdschriften als kundig, bekwaam, ijverig, voortreffelijk onderwijzer zien begroeten. Misschien is er ook iets goeds in die schrijverij gelegen; zij is in allen gevalle een bewijs, dat wij, schoolonderwijzers, ook tot de arbeidende, lezende en schrijvende leden der maatschappij behooren, en alzoo nu verder van de huisbedienden der rijke lieden afstaan, dan vóór dertig jaren. Uit dat oogpunt beschouwd, is de tegenwoordige opvoedkundige schrijfperiode niet zoo verwerpelijk, ja welligt mag men haar beschouwen als een noodzakelijke overgang uit de diepte, waarin de voortreffelijke nieu wenhuyzen de onderwijzers vond, tot dien gewenschten staat, waarin theoretische studie en wijze, eenvoudige beoefening gelijkelijk bloeijen zullen.
Doch de zucht tot schrijven over opvoeding en onderwijs bevangt niet alleen onderwijzers; ook andere menschen, wier pedagogische voortbrengselen niets meer dan die zucht verraden, wagen zich aan de pers. Daar de Heer mulder ons geheel onbekend is, weten wij niet, of wij hem als broeder onderwijzer, dan als vriend Dilettant, begroeten moeten. Het onderwerp zijner opmerkingen en wenken is, wij erkennen het gaarne, allerbelangrijkst, en de bemoeijing der stedelijke Schoolcommissie van 's Gravenhage, ter verbetering der kleine kinderscholen, komt wel wat laat, maar is echter hoogst lofwaardig; doch - was er behoefte aan soortgelijk boeksken? en zoude die door hetzelve vervuld worden? Vragen, geheel onafhankelijk van de waardering des onderwerps, en van welke de eerste eene toereikende beantwoording vindt in de 46 aanteekeningen, achter het geschriftje gevoegd, die ten minste bewijzen, dat dit onderwerp reeds meer- en veelmalen behandeld is; de tweede der voorgestelde vragen worde door volgende onpartijdige beoordeeling beslist.
Het boeksken vangt aan met eene beknopte beschouwing van den jongen mensch in de eerste levensjaren en van het belangrijke eener vroege leiding in de ontwikkeling, welke beschouwing had mogen achterblijven, om drie redenen: 1o. dat niemand thans meer het gestelde ontkent; 2o. dat hier niets ge- | |
| |
vonden wordt, wat niet reeds honderdmaal veel beter gezegd is; 3o. dat het hier voorkomende algemeene opvoedkundige waarheden bevat, en geene, die uitsluitend tot het onderwerp behooren. - Bladz. 22 begint de behandeling met een onderzoek naar (?) en toetsing der middelen, welke te dezen aanzien nog gebezigd worden. Hier worden tegen de tegenwoordige kinderschooltjes bezwaren opgegeven, welker bestaan wij niet betwisten; doch ons zijn plaatsen bekend, b.v. Rotterdam, alwaar die schooltjes sedert jaren onder een behoorlijk toezigt zijn, dank zij de onvermoeide pogingen van den Schoolopziener, die, hoewel alleen belast met de zorg voor zijne aanzienlijke gemeente, den tijd wel weet te vinden, om zijne talrijke scholen, ook de allergeringste, vrij regelmatig te bezoeken, en welke stad men alzoo, te dezen aanzien, niet zonder onregt bij den Haag zoude kunnen vergelijken, op welke laatstgenoemde plaats onze schrijver, blijkens het voorberigt, bijzonder het oog schijnt te hebben. Vervolgens worden (bl. 34) de oorzaken aangewezen van den voortdurend ongunstigen staat van dit gedeelte der openbare opvoeding, welke afdeeling welligt beknopter in de vorige ingelascht ware. Eindelijk komt de schrijver (bl. 40) tot zijn eigenlijk doel: de aanwijzing van eenige middelen, waardoor men de voorgestelde gebreken zoude kunnen wegnemen, die hoofdzakelijk hierop nederkomen; dat bij elke dorpschool eene kinderschool gevoegd worde, ten einde de
onderwijzer zich aldaar kunne verpoozen, door de lieve kleinen, in het bijzijn der schoolhouderes, doeltreffend te onderhouden, en dat in de steden een schoolonderwijzer de kinderscholen bezoeke. Is dat niet geestig verzonnen? Den braven schoolonderwijzer, die ijverig zijnen post waarneemt, en gaarne zijne tusschenuren besteedt aan eigene oefening, indien hij geene gelegenheid vindt, om, door het geven van bijzondere lessen, zijn inkomen te vermeerderen, dien zal men de lasten en moeijelijkheden, aan zijnen post verknocht, verdubbelen? Doch de schrijver zorgt ook voor geëvenredigde belooning: De onderwijzer ontvangt daardoor eene streelende zelfvoldoening, en zijn stand een' nieuwen en verdienden luister. Mogt er bovendien ook eenig geld noodig zijn, daarvoor zal het Gouvernement wel zorgen (de gewone toevlugt voor alle projecten, die in geldelijke berekeningen te kort schieten). En waarin bestaat nu die nieuwe luister voor onzen stand? Hierin, dat de onderwijzer dagelijks, gelijk gezegd is, de kinderschool bezoekt, en boven- | |
| |
dien de hooge eer geniet van jaarlijks tweemaal aan den Heer Schoolopziener of aan de Commissie te rapporteren. Misschien vraagt een onkundige: waarom de Schoolopziener zelf die scholen niet zoude besturen? Maar hoe zoude deze den tijd daartoe vinden, en vooral in den Haag, waar zoo veel te doen valt, dat zelfs de gewone bezoeken van scholen, onderwijzersgezelschappen en Examina niet dan zeer gebrekkig en met droevig veel nalating kunnen plaats hebben. Bovendien is in deze intermediaire inrigting nog dit groote voordeel gelegen, dat de enkele verschijning van den Heer Schoolopziener in een kinderschooltje reeds per se eene belooning is voor haar, die hetzelve bestuurt; want, volgens den schrijver, kunnen alsdan de bezoeken van den Heer Schoolopziener, of
van leden van het schoolbestuur, meer als middel ter aanmoediging aangewend worden, wanneer dezelve bij voorkeur geschieden bij diegenen, van welke de berigten op den duur het gunstigste zijn. - Bl. 48 vermeldt voorslagen tot het oprigten van vormscholen voor schoolhouderessen; volgens dezelve wil mulder, dat men aan het hoofd eener kleine kinderschool eenen onderwijzer plaatse, en die school toegankelijk stelle voor eenige geschikte vrouwelijke personen, ten einde deze zich daar komen oefenen.
De stijl van dit boekje verraadt geenszins den geoefenden schrijver. Slechts een paar staaltjes: ‘Het geëerde Publiek ontvangt hier derhalve geene afgetrokkene beschouwing; het ligt onder het bereik van elk denkend wezen. - En waarom? - omdat het een onderwerp is, hemzelven betreffende.’ (Voorberigt, bl. 6.) - ‘Om dan verder mijn gevoelen opzigtelijk het herstellen der genoemde gebreken, in de kleine kinderscholen kortelijk te ontvouwen, komt mij mede zeer belangrijk voor, door bij voorraad, deze schooltjes, vooral in de kleine steden en ten platten lande gelijk te stellen of in onmiddellijk verband te doen staan met de scholen van den onderwijzer.’ (Bl. 41.) - In het volgende wordt zevenmaal verzekerd, dat elk weet, of bij het minste nadenken weten kan, wat gezegd wordt: ‘Immers de ervaring leert ons, dat gewoonlijk de mensch op zijn 22 of 23 jaar eerst zijnen volkomen ligchamelijken groei bereikt heeft, en vergelijken wij nu hiermede, den gang, dien de ziel in derzelver ontwikkeling neemt, dan worden wij weldra gewaar, dat...... want wij weten het toch, de dagelijksche ondervinding en eigen nadenken leera- | |
| |
ren het ons allerduidelijkst, dat.... uit aanmerking hiervan laat het zich als van zelve opmaken.... zoodat wij dan gedrongen worden om te erkennen.... Indien wij aan den eenen kant onze aandacht vestigen op de voortreffelijkheid der ziel, en aan de andere zijde, de noodzakelijkheid dier gelijktijdige ontkieming aannemen, dan zal onze rede, ons zonder veel nadenken tot de opwekking leiden,’ enz. (bl. 20.)
De voorslag, om de kinderscholen door schoolonderwijzers in gang te brengen en te houden, is niet alleen, gelijk wij zagen, bijna onuitvoerlijk van de zijde der onderwijzers zelve, maar wij houden dien van eene andere zijde ook voor ondoelmatig. De man is niet de opvoeder in de eerste kinderjaren, en vooral niet de man, die den geheelen dag omgaat met een groot aantal jonge lieden van 10 tot 14 en meerder jaren; zijne ziel neemt eene geheel andere, eene, om zoo te zeggen, veel te mannelijke rigting, dan dat zij den regten toon met kleine kindertjes zoude treffen. Neen, de natuurlijke vriendin en leidster in de vroegste kinderjaren is de vrouw; deze heeft den noodigen tact, om jonge kinderen naar den eisch van hunnen weg te leeren, beter dan de bekwaamste onderwijzer; aan haar late men veilig de zaken over, en bederve die niet door ontijdige bemoeijing. Men zorge slechts, dat de vrouw, die de gewigtige taak op zich neemt, goede zeden, goede manieren, eene vriendelijke geaardheid en kinderliefde bezitte. De Schoolopziener is ambtshalve verpligt, kennis te dragen van alle scholen in zijn district, de kleinste en geringste kinderschooltjes niet uitgezonderd; ook moet hij die alle bezoeken; doch hij wachte zich wel van in laatstgemelde zijne denkbeelden van het wezen eener schole te willen doen gelden. En dat eene zoodanige kinderschool zeer wel bloeijen kan zonder behulp van mannen hoegenaamd, bewijst, onder anderen, die van Mejufvrouw ...... te 's Gravenhage, die, sedert meer dan twee jaren, een algemeen vertrouwen geniet, aan de verwachting volkomen voldoet, en dat zonder ooit eenigen Schoolopziener, eenig lid der stedelijke Schoolcommissie, als zoodanig, noch eenigen onderwijzer in haar midden gezien te hebben. |
|