De Graaf van hogendorp prijst de Verhandeling over 't algemeen en keurt haar der bekrooninge waardig, doch met eenige bepalingen; namelijk, dat de Maatschappij haar zegel niet hange aan 1) de verdediging van het invoeren van hooge regten op den koophandel. De Heer de vries had deze hooge regten niet dadelijk verdedigd, maar toch ter loops zich niet ongunstig daarover uitgelaten. Dit kon de Graaf niet dulden: hij geeft in weinige woorden het résumé van 't geen hij zoo dikwerf in de Staten-Generaal heeft doen hooren, dat hooge regten, hoe men de zaak ook keere of wende, en onder welke schijnschoone voorwendsels men die verbloeme, den handel wegdrijven. Vervolgens komt hij 2) op 't geen de vries van ons koloniaal stelsel gezegd had. Hier verdedigt hij de onbepaalde vrijheid van handel, met eenige beschermende regten. Zoo gereedelijk wij hem het eerste punt toegaven, zoo zeer moeten wij hier van hem verschillen. De voorspoed van Java is een groot, is een voornaam, maar niet het eenige, niet het voornaamste belang van het Moederland. Wanneer, ten gevolge van onbepaalde toelating van vreemden, die, door allerlei omstandigheden, en door den veranderden toestand der wereld, thans goedkooper varen en goederen aanbrengen kunnen dan wij, de koloniale goederen op Java buitensporig rijzen, en daarentegen in het Vaderland, door den grooten toevoer, zóó dalen, dat elk schip met koffij, dat aankomt, zuiver verlies is, moeten dan niet eenige krachtdadige maatregelen tot bescherming worden genomen? (Men zie het Advijs van den Heer van alphen op de Geldleening voor Oostindië.) De ondervinding beslisse! Is Java's financiéle toestand in de jaren van vrijen
handel, terwijl de koffijprijzen de buitensporigste hoogte bereikten, vooruitgegaan? of dagteekent zich het grootste gedeelte van den achterstand der 20 Millioenen uit dien tijd? (De Oorlog heeft dien achterstand verergerd, maar niet oorspronkelijk veroorzaakt.) Theoretisch laat zich voor den onbepaald vrijen handel in de koloniën veel, zeer veel zeggen; maar in de praktijk is het somtijds daarmede anders gelegen, en wij vreezen, dat de hoogverdienstelijke Schrijver van het Advijs te veel aan zijnetheorie vasthoudt, en de gesteldheid der zaken, den ondernemenden en onderkruipenden aard onzer mededingers in den handel, der Engelschen, niet genoeg in het oog houdt. Dit blijkt ook wel uit zijne aanmerking over het 3de punt; dat, namelijk, de Schrijver der Verhandeling zich