Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
De Voet in 't Graf. Jongste Gedichten van Mr. Willem Bilderdijk.- Συγχεῖ πάνθ᾽ ὁ παγκρατῆς χρόνος,
Φθίνει μὲν ἰσχὺς γῆς, Φθινεῖ δὲ σώματα.Ga naar voetnoot(*)
sophokles.
Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1827. In gr. 8vo. VIII en 204 bl. f 3-: Toen ons deze bundel in handen kwam, drong zich bij ons het denkbeeld op, dat bilderdijk dan zich eindelijk zou bekeeren. Met den voet in het graf is het immers, bij het minste greintje van welmeenendheid, onmogelijk, streng te oordeelen over medemenschen? Het geopende graf maakt den menschenhater, zoo niet zacht gestemd, ten minste voor schelden en verdoemen stom. Want, volgens bilderdijk zelven, Die steeds om Gods genade smeekt,
Heeft nooit een wreed gemoed.
Nu, dachten wij, zal hij, bij het te gemoet gaan van den dood en hetgeen verder volgt, alleen tot zichzelven inkeeren, het kwaad alleen in zichzelven veroordeelen, het oordeel over anderen, naar het bevel van jezus, aan God alleen overlaten, en eindelijk eens in beoefening brengen, wat hij te voren zoo schoon, maar alleen als Dichter, ter regeling van zijn gedrag en oordeel, afgebeden heeft: Laat mij altijd onderstellen,
Dat het menschdom liefde kweekt.
Zoo de schijn het ook weêrspreekt,
Laat mij nooit een oordeel vellen,
Dat aan dezen plicht ontbreekt.
Laat mij niemands daden wegen
Op de goudschaal van 't verstand,
Aan de dwaling na verwant;
Opgerezen, neêrgezegen,
Naar het wanken van de hand.
| |
[pagina 297]
| |
Neen, maar laat mij alles schatten
Naar de wenschen van een hart,
Dat zich-zelve kenbaar werd,
En de zwakheid kan bevatten,
Die den braafsten soms benartGa naar voetnoot(*).
Het afgewende gelaat des Grijsaards van den geopenden grafkuil, het niet uit nederigheid afgebeelde uitgaan van den vulkaan, en het gekrulde Grieksch uit een treurspel van den Heidenschen sophokles, op het vignet, door bilderdijk zelven geteekend, boezemden ons wel eenig wantrouwen in; maar wij bleven toch op de mogelijkheid zijner bekeering hopen. Dat hij alleen op het vignet met den voet in het graf zou zitten, durfden wij nog niet bepalen. Het Voorbericht gaf ons hoop, dat de gedichten zouden overeenstemmen met 's mans zielsgesteltenis en omstandigheden. Dat de Grijsaard mijmert, vooral hij, die zich overleefd heeft en zich in den dompigen levensavond bevindt, zegt de man gul weg; en wij zijn, voor zoo verre het hem betreft, het hierin met hem eens. Stichting belooft hij; en wie kan alleen woorden verwachten van een' man, die den dood niet lang meer ontloopen kan? Onze gunstige meening over dezen bundel daalde merkelijk, bij het lezen van het opschrift: Staatsgezag. Heeft dan de man met den eenen voet in het graf niets anders te bepeinzen? Hetgeen daar bl. 12 volg. voorkomt, willen wij niet eens aanvoeren; ook niet hetgeen hij lastert (in Filozoofsche Deugd, bl. 10) tegen de tegenwoordige Predikers van het Evangelie. Wij vonden in de Slaapverkwikking (bl. 19) de reden opgegeven, waarom bilderdijk eigenlijk nooit in goede luim is geweest. Hij is nooit goed uitgeslapen; en het is dus waarschijnlijk, dat zijne gedichten, die in den morgenstond gemaakt zijn, de somberste zijn. Na een middagslaapje gaat het hem, bij goede spijsvertering, misschien beter van de hand. Waar, waarom moest de slaap, die heilzame artsenij,
Steeds kwelling, arbeid, en vermoeiing zijn voor mij,
En deed hetgeen bij elk een bron is van genieten,
Mij 't aangezweepte bloed door 't hersenstelsel schieten?
| |
[pagina 298]
| |
Helaas! 'k beproefde nooit dien zegen van den slaap.
Reeds, aan den leiband naauw geheel ontwassen knaap,
Zoo verr' mij is vergund den tijd weêr op te halen,
Was slaap mij drukkend, en een eindloos hersenmalen;
't Ontwaken, naar en droef, met afgemat gevoel
In 't lichaam en den geest, van 't doorgestaan gewoel
Der hersenschimmen, die mijn nachten als mijn dagen
Vervulden, met het bloed door 't peinzend hoofd te jagen;
En wonder van Gods hand is 't, dat ik Grijzaart leef,
En vrij van 't wreed gevolg der hersenkrenking bleef.
Op de twee laatste regels kan men zekerlijk gegronde aanmerkingen maken. Maar wie belijdt gaarne eigene hersenkrenking? Daartoe komt niemand, het minst bij de hevigste vlagen. Intusschen bewijst het enkele stukje, de Taal, dat bilderdijk, niet vrij van hersenkrenking bleef.
Het is inderdaad een ongeluk, indien niet iets ergers, dat de man niet slapen kan. Daarom weet hij somtijds niet, wat hij droomende dicht, of dichtende droomt. Nu weten wij het, dat ten minste voor hem de morgenstond geen goud in den mond heeft. Het graf zelfs trekt hem dan, ten minste 's morgens, niet af van hersenschimmen! Ongelukkige!.... Hoort maar eens dezen wensch, bl. 47. ô Mocht geheel Euroop van West tot Oosterkimmen
't Godtergend-helsch Parijs in vlammen op zien klimmen,
En 't menschdom wreken van vier eeuwen gruweldaân,
Met Duiv'len-, neen, met meer dan Duiv'lengeest bestaan!
Het geheele stuk, getiteld de Taal, bl. 43-49, is zekerlijk gedicht in de hevigste vlaag van krankzinnigheid, in welke hem het hersenmalen en het gewoel der hersenschimmen tot dusverre ooit gebragt heeft. Het zachtzinnigst en Christelijkst oordeelt men, wanneer men hem, met den eenen voet in het graf, als impos mentis (krankzinnig) beschouwt en beklaagt. Van de afzonderlijke stukken van meerdere of mindere uitgebreidheid, in dezen bundel voorkomende, bereikt geen die hoogte van razernij en ijlhoofdigheid, welke in de Taal zich aan iederen onpartijdigeGa naar voetnoot(*) voordoet. Hetgeen bilder- | |
[pagina 299]
| |
dijk in de Slaapverkwikking zoo gul weg van zichzelven heeft verklaard, geeft ons regt, de stukjes in dezen bundel tot twee soorten te brengen, naar den tijd, op welken zij hem ontvloeid zijn: Morgenstukken en Namiddagstukken; bij welker beoordeeling ook wind en weder evenzeer in aanmerking komen, als de lange duur van zijne droomen, die zelfs op klaren dag niet schijnen af te breken. Bij zulk een kruidje roer mij niet werkt zelfs het geritsel van bladeren bijna met hetzelfde geweld, als een hevige orkaan bij den gezonde. Door bilderdijk's gulle belijdenis aangaande zichzelven verstaan wij nu hetgeen vosmaerGa naar voetnoot(†) schrijft: ‘Ieder deeltje, van welks werking een gezond mensch niets bemerkt, kan zulk eene gevoelige spinneziel hevig aandoen en geheel in onrust brengen. - Doch als het kleinste zieltje boos wordt, of door eene andere drift ontstoken, hoe hevig zien wij hare webbe bewogen! En droogt zij niet uit van nijd, haren spinnenäard regt ontdekkende?’ Mannen uit de maan en hersenschimmen hebben bij zulk eene spinneziel dezelfde uitwerking. Alleen hetgeen wezenlijk is, brengt deze overgevoelige spin niet in rustelooze beweging. En wanneer dan, bij het hevig schudden der geheele webbe, aan de spin een dichtstuk ontvloeit, zal dit dan kalm en rustig kunnen zijn? Er is dan wel onderscheid tusschen hetgeen bilderdijk, bij en na het schudden zijner webbe, zingt of schrijft. Droomen en hersenschimmen vullen zijne nachten en dagen, en vullen, ten minste vullen voor een groot gedeelte aan, de onderscheidene bundels, welke van hem, van dag tot dag, in het licht komen. Het bovenstaande is wel voldoende, om den onderscheiden' | |
[pagina 300]
| |
aard dezer luimen, vooral der kwade luimen, te leeren kennen. Onder het hersenmalen en het gewoel der hersenschimmen, vooral 's morgens bij het opstaan het bevigst, heeft hij waarschijnlijk het volgende gedicht: De Taal aan band! en hoe? Van die geen taal verstaat,
En wien de schrijfsiguur voor klank en reden gaat!
Waar zag men ooit eene eeuw, die zulk een slag van dwazen
Vergunde om anders dan (in) 't dolhuis uit te razen!
Maar neen, zij prijken op den leerstoel. -
Bl. 120: Rampzalig kroost, in wind van praalzucht opgetogen,
Wat wordt er van uw hart, uw oordeel, en verstand! -
Geen liefde of Godvrucht meer uit moederborst gezogen!
Geen onderwerping meer, geen wet of zedeband!
Van jongs ten toon gesteld, gevormd voor praalschavotten,
Aast ge op een kranken lof en nietig handgeklap;
Praat meestrendwaasheid na, en leert met waarheid spotten,
En 't heerschend wangerel neemt ge aan voor wetenschap.
Dat bilderdijk somtijds niet wist, of hij droomde of niet, blijkt uit zijne vraag, bl. 145: En droomde ik uit, of droom ik nog?
Dit geheele stukje, Droom getiteld, bewijst duidelijk, dat de man nog aan het droomen leed, toen hij het bed verlaten had. 't Was een benaauwde droom, die nog mijn hoofd bezwaart.
Bl. 163: Hiertoe zoo veel onderwijzers,
Die als zoo veel schroevende ijzers,
Taal en uitspraak, geest, gevoel,
Naar een dommen gril verwringen,
En de ziel in kluisters dwingen,
Naar 't hun-zelv' verholen doel!
Hiertoe zoo veel maatschappijen,
Korven, eens van noeste bijen,
Honing purende. - Ach hoe kort!
Nu een broed van vuige hommelen,
Dat met wesp- en keverdommelen
Alles razende overstort!
| |
[pagina 301]
| |
De staatkundige en godgeleerde razernij van bilderdijk slaan wij over, als genoeg bekend en hier voor de vijftigste maal weder door hem uitgekraamd, vooral in zijne Morgengedichten. In dezen bundel is evenwel niet alles, schoon wel het meeste, op dezen toon gestemd. Ook laat hij zelfs in het betere er wel weder iets van St. Anne onder loopen; b.v. bl. 108: Leef, wat ook word' van 't land, dat, van God afgevallen,
Op onafhanklijkheid en zelfbeheer durft brallen,
En vloekbren Eigenwaan afgodische outers sticht -
Wat van een wareld word', die Heiland kent noch plicht -
Wat oordeel van Gods wraak 't versodomt schuim der volken
Of wegspoele in één zee, of inzwelge in den gloed
Der opgeborsten zwavelkolken,
Die 't onkruid, lang geduld, in 't eind verteren moet, enz.
Wie zou dit verwachten in het anders voortreffelijk stukje: Aan mijne Wederhelft? Maar het was ook nacht, voor den Dichter de tijd zijner droomen, en van het gewoel der hersenschimmen. Voortreffelijk is vooral zijne vertaling van de Klaagliederen van jeremias, Hoofdst. IV. Jammerklacht, bl. 73:
vs. 1. Hoe is de Tempelpracht, hoe 't eermetaal ontluisterd,
Het echte zuivre goud! Hoe 't kostlijk eêlgesteent'
Des Heiligdoms bezwalkt en in zijn gloed verduisterd!
Hoe onder 't slijk vertrapt! Weent, Sionieten, weent!
vs. 3. Het woeste zeekalf biedt op klip en dorre stranden
Zijn welp de volle speen en zoogt zijn vormloos kroost;
Maar Sion, als de struis der Afrikaansche zanden,
Heeft, hoe de zuigling schreit, voor 't dorstend hart geen troost.
Wij mogen niet meer afschrijven. Hier is evenwel alles zoo uitmuntend, dat wij meer Jeremiades verlangen zouden, wel te verstaan, indien bilderdijk zich leiden liet door denzelfden voortreffelijken geest, als den Israëlitischen klager bezielt; anders hebben wij van hem Jeremiades genoeg. Bij het doorlezen van dezen dichtbundel kwam ons dikwerf te binnen het volgende: | |
[pagina 302]
| |
Op mijn Afbeeldsel, door schweickhardt geschilderd.Ga naar voetnoot(*) Een diepvervallen hut, een tros verflenste bloemen
Is, door de kunst verbeeld, een voorwerp van waardij.
Door schweickhardts hand gemaald, mag elk mijn beelt'nis roemen;
Zoo roemt men zelfs een wesp in huizem's schilderij.
Bilderdijk heeft zich door dit bijschrift als naar het leven geteekend. Schweickhardt's hand teekent het uitwendige. De Dichter maalt het inwendige. Dit laatste is het beste gelukt. De wesp valt altijd op de eêlste vruchten, en steekt ieder, die dit ooft in bescherming neemt. Het laatste, dat van de wesp sterft, is - haar angel. Eindelijk deelen wij nog onze gedachten mede over de gepastheid van titel en vignet voor den inhoud van dezen en ook van vroegere dichtbundels. Het komt ons namelijk voor, dat bilderdijk niet het oog op het graf heeft gehad, toen hij de meeste stukken in dezen bundel vervaardigde. Hiertoe brengen wij niet Algemeene Dolheid, bl. 200, eene vrije vertaling van het fraaije denkbeeld des Franschen Abts de mennais, noch de kostelijke vertolking der wanen wartaal van bonald, bl. 189. Hier toch geldt alleen similis simili gaudet. Als bewijs voor ons gevoelen kan wel dienen het slot uit de Ontschuldiging eens Grijzaarts, b. 199: Wat wil men meer van mij? Verstand en geest verrookten,
En de aders hangen slap, die eens tot barstens kookten,
De spieren zijn verstijfd, en 't hart vergeet te slaan;
Dees wareld ben ik door, eene andre vangt reeds aan.
Zou dan bilderdijk, die, met uitzondering van zichzelven, zijne Vrouw - - en 't handvol Godgezinden,
Dat aan 't geslachte Lam als krijgsbuit toebehoort,
(bladz. 41) alles en allen vervloekt, niet gebeefd hebben bij het uitstooten vooral van den laatsten regel, indien hij aan zijnen dood had gedacht? Welk eene wereld of wareld gaat hij dan te gemoet, welker begin van hem door lasteren en vloeken gekenmerkt is?.... | |
[pagina 303]
| |
Hoe zwartgallig de knorrige man ook over anderen denkt en oordeelt, gelooven wij, dat de voet in het graf voor bilderdijk hetzelfde is, wat joab eens waande, dat voor hem zouden zijn de gegrepen hoornen des altaars (1 Kon. II: 28). Het voorbeeld der mannen, die van den Koning de zoo noodige Abolitie hadden verzocht en verkregen, maakte hem zekerlijk opmerkzaam, en joeg hem naar het graf, als het Asylum of de vrijplaats voor erge gevolgen. Althans zijne geheele houding op het vignet, met afgewend gelaat om vergiffenis smeekende, begunstigt dit vermoeden even zeer, als de inhoud, ook van dezen bundel, op meer dan ééne plaats aanwijst, dat ook bilderdijk wel degelijk Abolitie noodig had. |
|