| |
Redeveroing van C.J.C. Reuvens, over het verband der Archaeologie met de hedendaagsche Kunsten, gehouden den 23 Sept. 1826, bij het aanvaarden van het gewoon Hoogleeraarsambt, bijzonder in de Archaeologie, aan de Hoogeschole te Leyden. Uit het Latijn, door P.O. van der Chijs. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1827. In gr. 8vo. VIII en 74 bl. f :-90.
Toen de Hoogleeraar reuvens in 1818 het buitentengewoon Hoogleeraarsambt in de Archaeologie op Hollands Hoogeschool aanvaardde, was dat vak sinds eene reeks van jaren met minder ijver behandeld. Men had, ja, de verzameling van papenbroek; maar dit was dan toch waarlijk voor eene Akademie als Leyden geen Museum, dat men de vreemdeling kon vertoonen, en over het vak zelve der Kunstgeschiedenis werden, zoo verre wij weten, geene lessen gegeven De onverpoosde ijver des Hoogleeraars, die moeite noch kosten ontzien heeft, om in dit vak den vaderlandschen roem te handhaven, en ons op de hoogte van andere Volken te plaatsen; de ongemeene milddadigheid des Konings, die bepaaldelijk deze studie, welke geene geringe uitgaven vereischt, door aankoopen uit verschillende landen heeft aangemoedigd, - hebben thans de Leydsche verzameling tot eene hoogte opgevoerd, der Hoogeschole en haren roem allezins waardig, en aan welke slechts ééne zaak ontbreekt, ruimte ter plaatsing en behoorlijke schikking. Elk beminnaar der kunsten en oudheden heeft dus de aanstelling van dezen ijverigen Geleerde tot gewoon Hoogleeraar in zijn vak toegejuicht. Het was te verwachten, dat
| |
| |
zijne Intreêredevoering over eenig gedeelte zijner geliefkoosde studie zou loopen. Hij heeft daartoe het verband der Archaeologie, of kennis van oude Gedenkstukken, met de Kunsten gekozen. Inderdaad een zeer gewigtig en natuurlijk verband! Nogtans heeft de Hoogleeraar zijn onderwerp niet in deszelfs volle uitgebreidheid behandeld, waartoe de tijd hem ontbrak. Hij vertoeft hoofdzakelijk, en bijkans uitsluitend, bij de Bouwkunde, en wel bij het verschil tusschen den staat dier kunst in Frankrijk en Nederland. De reden daarvan is eenvoudig. De Hoogleeraar had een aantal bouwstoffen tot de Geschiedenis der Bouwkunde in ons Vaderland verzameld, doch het veld te ruim en zijnen tijd te bekrompen geoordeeld, om dit plan volledig door te zetten. Hij wilde dus deze bouwstoffen bij de gezegde Intreêredevoering gebruiken; en hij heeft daaraan zeer wel gedaan. Alleen zij het ons vergund, op te merken, dat de titel der Redevoering dan wat ruim gesteld is; en, daar slechts op het slot der Redevoering een enkel woord van de andere kunsten gezegd wordt, zou men het stuk zeer gevoegelijk kunnen noemen, over het verband der Archaeologie met de Bouwkunde. Deze invloed wordt dus betoogd: Frankrijk bezit veel schoonere en met meer smaak opgetrokkene gebouwen, dan Nederland. Wat is hiervan de reden? Niets anders dan de invoering van den antieken smaak uit Italië door Koning frans I in de zestiende Eeuw, die vervolgens nog meer beschaafd en ontwikkeld is. Nederland heeft zoo iets niet gehad. De Bouwkunde heeft in onze Noordelijke Provinciën eigenlijk nimmer gebloeid, (wel in de Zuidelijke; men denke slechts aan de Kerk van Antwerpen, het Raadhuis te Leuven, enz.) Hiervoor vindt de Hoogleeraar drie
oorzaken; gebrek aan natuurlijken steen, de langdurige burgerlijke en Spaansche oorlog, en de Hervorming. Tot de oudere Byzantijnsche of Nieuw-Grieksche bouworde (met zuivere bogen), zoo wel als tot de latere, verkeerdelijk zoo genoemde, Gothische (met spitse bogen), behoort harde steen; en deze ontbreekt in Noord-Nederland, waar men zich met tuf- | |
| |
of baksteen behelpen moet, en waar zelfs de naburige Bentheimer steen te veel van vervoer kost. Dus hebben wij ook bijkans geene overblijfselen der eerstgemelde bouworde; en die der tweede, hoezeer menigvuldiger, zijn naakt, van sieraden ontbloot, en vertoonen niets van dat treffende, 't welk de Gothische kerken in andere landen verheerlijkt. (Het zij ons vergund, den Hoogleeraar te vragen, of dit niet wat onbepaald gesteld is? Moet de Gothische bouworde, waarin men het ten Hemel opstrevende, het reusachtige, toch ook in zijne soort bewonderen moet, dan altijd sieraden en krullen hebben, om te behagen? Dit komt ons minder noodzakelijk voor. Op ons maakt de Groote Kerk te Haarlem altijd, althans van buiten, een' diepen indruk, en wij vinden daarin, hoe naakt zij dan ook moge wezen, iets grootsch, iets hartverheffends. Meer andere van dien aard zouden wij kunnen opnoemen.) De tweede reden zijn de burgerlijke oorlogen. (Deze waren ons echter met Frankrijk ten tijde der Ligue gemeen.) Het is waar, dat met de Hervorming, behalve de waarlijk bejammerenswaardige schade aan beeldhouw- en schilderwerken, vele beelden en versierselen aan de kerken vergruisd zijn; maar waarlijk, die heiligenbeelden in nissen en monnikskappen wijken dan toch zoo hemelsbreed af van de modellen van goeden smaak, die door de Italiaansche kunstenaars onder
frans I naar Frankrijk gebragt zijn, dat wij derzelver gemis niet zoo bijzonder behoeven te bejammeren. (Alleen de vernielde Abdij te Egmond is misschien een zwaar, een onherstelbaar verlies.) Doch de Hoogleeraar schrijft het gemis eener goede Bouwkunde der Natie zoo hoog aan, dat hij zelfs het woord schoon of fraai daardoor uit den dagelijkschen omgang verbannen, en door mooi, of lief, of netjes vervangen acht. Dit gaat toch blijkbaar te verre. Zou de beschaving en het schoonheidsgevoel zoo geheel afhankelijk zijn van de monumenten der Bouwkunst? Alsdan gelukkig Keulen, waar zich deze gedenkstukken bijkans uit alle tijdperken vertoonen; van de Oud-Romeinsche Bouwkunst in de Kerk Marie in het Kapitool,
| |
| |
van de Byzantijnsche in de St. Geryons-kerk, van de dusgenaamde Gothische, eindelijk, in den wereldberoemden Dom, misschien met den Straatsburger Munster en de Westmunster-kerk het meesterstuk dier bouworde. En nu, waar is het schoonheidsgevoel, dat de Keulenaars zoo bijzonder onderscheidt? Men zie slechts op hunne naauwe en kromme straten, het ellendige voorkomen hunner huizen, wanneer men de hoogst geringe bijdrage der in Keulen geleefd hebbende personen tot de massa der beschaving, in vergelijking b.v. met Amsterdam (dat toch geenen Dom heeft), niet wil in aanmerking nemen. De aanmoediging tot de beoefening der Bouwkunst is dus wel nuttig bij ons Volk, maar wij gelooven toch niet zoo dringend noodzakelijk als het hier voorkomt. De Hoogleeraar heeft ééne reden tot den minderen bloei der burgerlijke Bouwkunde niet genoemd. Zij ligt in de noodzakelijkheid der waterbouwkunstige werken. Wij mogen in onze Noordelijke gewesten geene trotsche Kerken of Raadhuizen met Gothische sieraden hebben; wij hebben Katwijker sluizen, Helvoetsluizer dokken, Noordhollandsche kanalen, minder schitterend, maar nuttiger, dan gene. Deze bedenking is den Heere collot d'escury in Hollands Roem niet ontfnapt.
De vertaling van den Heer van der chijs, dien Z.M. tot hulp des verdienstelijken Hoogleeraars in zijne oudheidkundige werkzaamheden heeft aangesteld, is voortreffelijk. Wij hebben dezelve met den Latijnschen tekst der Redevoering (mede dit jaar uitgekomen) vergeleken, en haar overal zeer getrouw, hoewel niet slaafsch, gevonden. Zij leest overal als een origineel, en heeft niets van die stijfheid, welke ons menigmaal in vertalingen uit Latijnsche werken, en vooral Redevoeringen, heeft gehinderd. Niettegenstaande hetgeen wij op dit stuk meenden te moeten aanmerken, heeft hetzelve ons door de nieuwheid en belangrijkheid des onderwerps en de wijze van behandeling zeer bevallen; en het wordt nog nuttiger door een bijvoegsel, de opgave van werken over de Bouwkunst der Middeleeuwen behelzende. Dat
| |
| |
het vertaald werd, was, indien het eenigzins doel zou treffen, noodzakelijk: want alle liefhebbers en bevorderaars der Bouwkunst lezen juist geen Latijn. |
|