Onbekrompene weldadigheid is zeker eene der kenmerkendste eigenschappen van het Nederlandsch volkskarakter, en dit is waarlijk eene zeer wijze schikking der Voorzienigheid; want bijna ieder jaar vordert de eene of andere groote nationale ramp eenen zoo krachtigen bijstand, dat slechts het geheele volk, en niet de Regering alleen, denzelven verleenen kan. Nooit was dit blijkbaarder, dan in de drie laatstverloopene jaren, welke, voor een groot gedeelte onzer Noordelijke gewesten, de verschrikkelijkste plagen, vreesselijke overstrooming, besmettelijke ziekte en ontzettende sterfte, aaneenschakelden. Doch, hoe groot en langdurig ook de rampen zijn mogten, zij overtroffen de Nederlandsche weldadigheid en menschenliefde niet. Giften en gaven van allerlei aard stroomden, in de ruimste mate en de onafgebrokenste opvolging, uit alle oorden des lands naar de lijdende gewesten, en een aantal menschenvrienden, grooter zelfs dan de verschrikkelijke nood vereischte, snelde toe, om leven en gezondheid te wagen, ja op te offeren aan de redding hunner veege landgenooten. Waarlijk, bij al het treurige en ijzingwekkende leverde ons vaderland toen een edel schouwspel op. Alle Nederlanders schenen niet zoo zeer burgers van denzelfden staat, als broeders van hetzelfde huisgezin te zijn. En dan durven vreemdelingen nog zeggen, dat wij geenen volksgeest, geen public spirit bezitten!
Vriesland deelde zwaar in de rampen dier drie ongelukkige jaren; maar het deelde naar die eigene verhouding in de weldaden der Nederlandsche menschlievendheid. Niets natuurlijker dus, dan dat deszelfs inwoners algemeen de behoefte gevoelden, om een gedenkteeken hunner dankbaarheid aan het hulpvaardige vaderland op te rigten. Eenige burgers van Harlingen waren de tolken van het algemeen gevoelen, en riepen alle Vriesche Dichters op, om de hulde der dankbare Vriezen aan hunne weldadige landgenooten toe te brengen. Meer dan twintig hunner beantwoordden aan deze edele oproeping; doch, gelijk het, helaas! zoo dikwijls bij ons plaats heeft, de gevoelens der kunstregters liepen zoo zeer uit elkander, dat er geene bekrooning konde gedaan worden, en de gedenkzuil der Vriesche dankbaarheid bleef wel opgerigt in de harten, maar kwam niet, met goud bekroond, van de drukpers.
Onder de mededingers bevonden zich de Heer robidé